De kracht van de maan
(POTC, soort van, I guess)
Het is een mooie nacht. Op mijn tenen loop ik, om de bemanning niet wakker te maken, over het dek. Ik sta aan de reling en staar in de verte, over de kalme zee, naar de donkere hemel. Pikzwart, zoals ik hem het liefste heb. Een briesje streelt door mijn haar en laat de donkere krullen golven als de zee.
De volle maan weerspiegelt in mijn ogen. Groot en rond en glanzend. Ik glimlach mijn scherpe tanden bloot als ik me realiseer wat dat betekent. Ergens in een woud ontwaakt nu een oude vijand. De wind zal mijn geur zijn kant op blazen, maar hij kan me niet bereiken. Geen mens neemt een wezen zoals hij op zijn boot.
Tenminste, niet in die gedaante.
De glimlach wordt breder. Ik ben niet gehinderd door de gebreken van zijn soort. Dat is één van de redenen dat wij zo lang hebben weten te overleven. We zijn gebonden aan de nacht, wij beiden, maar niemand die mij ooit wantrouwt. En als ze de pech hebben dat toch te doen, heeft hun laatste uur geslagen.
Onwillekeurig lik ik langs mijn droge lippen. Het is te lang geleden.
Maar ik hoef niet lang meer te wachten. Eigenlijk helemaal niet. Deze donkere, heerlijke nacht staat het mij vrij om te doen wat ik wil, om mijn dorst te lessen. Ik ruik hun heerlijk zoete geur al, hij stijgt op als rook van beneden, door de kieren van het dek naar waar ik sta. Waar wacht ik nog op?
Maar als ik me om wil draaien, erheen wil gaan, gaat er plotseling een schok door me heen.
Ik ben niet alleen.
Er staat iemand achter me. Ik voel zijn ogen in mijn rug, en als de wind draait, ruik ik zijn geur. Hij is bedwelmend, zoetzuur en scherp tegelijk, als een het lekkerste fruit gecombineerd met een stevig gekruide maaltijd. Niet dat ik me kan herinneren hoe die dingen smaken. Het is lang geleden dat ik voor het laatst mensenvoedsel heb gegeten.
Onvoorstelbaar dat ik zijn komst niet heb opgemerkt. Mijn gewoonlijk zo perfecte zintuigen moeten me in de steek gelaten hebben bij de gedachten aan mijn vijand, en mijn dorst.
En hij is stil. Blijkbaar. Normaal gesproken wankelt hij in het rond als een welp dat in geen twee eeuwen voedsel heeft gehad, hoor je hem van kilometers ver aankomen. Maar als het erop aankomt, heeft hij de sluipvoet van een panter. Zacht, snel, krachtig.
Maar niet zo krachtig als ik.
"De nacht is mooi."
"Jazeker." De toon die ik maar al te goed ken is mijn stem binnengeslopen, de toon van verleidelijkheid, het lokken van voedsel. In één simpel woordje kan ik zo'n betovering leggen dat hij zich zonder aarzelen op me zou storten, maar hij doet het niet.
In plaats daarvan laat hij zijn betovering los op míj, met woorden die me niets zouden moeten doen, met daden die zijn laatste zouden moeten zijn. Ik kan de rijke smaak van zijn bloed al bijna proeven, maar mijn lichaam weigert dienst.
De woorden? Die doen er niet toe. Alles wat er toe doet is mijn reactie als ik me omdraai, als ik in zijn onpeilbaar zwarte ogen kijk. Omringt door een aroma dat de jager in mij wakker zou moeten maken, gebeurt er iets wat niet zou moeten gebeuren.
En gadegeslagen door de stille aanwezigheid van de maan, verlies ik mijn laatste beetje verstand, om me over te geven aan de verlokkingen van de liefde.
Er zijn nog geen reacties.