* Hoofdstuk 19
De kamer waar ik in binnenkom is steriel wit. De muren, het plafon. Het is veel te wit naar mijn doen. De vloer is lichtgrijs. Tegen de muur staat een bank, eveneens lichtgrijs. Veel is er niet rond te kijken dus blijf ik aan de grond genageld totdat ik een kille stem hoor. “Je hebt je handbeschermers nog aan.” Snel doe ik mijn handbeschermers uit en gooi ze op de bank neer. “Sorry meneer.” Alles wordt nog erger. Ik durf hem niet meer aan te kijken. “Dan kunnen we beginnen. Laat zien wat je in huis hebt.” Dit ga je niet menen? Moet ik hem slaan? Twijfelend kijk ik hem aan. “Toe maar, ik kan het hebben.” Ik haal naar hem uit maar niet op volle kracht. “Kom op nou. Is dit alles? Zo’n goed voorbeeld ben jij niet voor je broertje. Of doe je je net zo zwak voor als hij is?” Die uitspraak maakt me woedend. Ik loop naar Peeta toe en begin op volle kracht uit te halen. Elke keer weer weert wij mijn aanval af en elke keer weer glip ik onder zijn afweer door om hem weer aan te vallen. Zo zijn we nog een tijdje bezig totdat hij het stopt. “Oké, voorlopig is het goed. Je hebt kracht in je en nu moeten we dat zien te gebruiken zonder reden.” Hij maakt van mij een vecht machine. “Ik ben geen vechtmachine.” “Nee, inderdaad. Dat moet je nog worden.” “Wat als ik het niet wil worden?” “Jij hebt niks te willen!” Peeta begint te schreeuwen. “Het enige wat je wilt is overleven. Niks anders..” Ik kijk hem met grote ogen aan en ren huilend de kamer uit, richting mijn slaapkamer. Daar aangekomen, zie ik dat het buiten donker is. Overal zij lichtjes te zien. Het ziet er mooi uit maar dat neemt mijn haat jegens het Capitool niet weg. Ik kijk naar de lucht die bezaait is met sterren. Een traan loopt over mijn wang. Ik denk aan thuis. Ik vraag me af of Jonah en Michaël deze sterren ook zien. Er is veel nep in het Capitool dus waarom niet de sterren? “Ik ken een plek waar de sterren beter te zien zijn.” Ik weet dat het Peeta is maar ik negeer hem. “Waar ze helderder schijnen en mooier zijn.” Peeta kennende, blijft hij doorpraten totdat ik er gehoor aan geef. Ik draai me om en kijk hem aan. De blik in zijn ogen is niet meer hetzelfde als net tijdens de training. Toch vertrouw ik het niet helemaal. Schijnbaar merkt hij het want hij loopt naar me toe, pakt mijn hand en trekt me mee naar de deur aan de andere kant van de lift met een traploop als gevolg. Als we boven zijn, staan we in een glazen koepel. “Ogen dicht.”zegt Peeta zacht. Mijn ogen doe ik dicht en Peeta begeleid me ergens naartoe. Dan staan we stil. “Je ogen mogen open.” Ik doe mijn ogen weer open en mijn adem stokt als ik het uitzicht zie. We staan op het dak van het Trainingsgebouw, waar een tuin van is gemaakt. De sterren zijn inderdaad helderder en mooier. Ik blijf naar de sterren kijken en vergeet dat Peeta er ook nog is. “Vind je het mooi?” “Het is prachtig.” antwoord ik. Het is stil. We genieten van de rust. “Sorry dat ik over je broertje begon. En het spijt me van het pushen met de training. Ik wil gewoon zeker weten dat je niet kansloos bent en dat je zult vechten om te overleven.” Ik ben verbaasd over zijn reactie. “Ik zal altijd blijven vechten om te blijven leven. Het maakt niet uit maar wil je het voortaan niet meer doen?” “Nooit meer. Wil je me vertellen wat er aan de hand is met je broertje?” Ik kijk hem doordringend aan om hoogte te krijgen van de reden dat hij dat vraagt. Ik besluit hem te vertrouwen, hij is toch mijn mentor, en vertel hem het verhaal. Peeta lijkt oprecht geïnteresseerd te zijn. “Ik wist hier helemaal niks van. Het spijt me.” “Bijna niemand wist ervan. We wilden niet dat iedereen hem zou zien als een gehandicapte, zwakke jongen. Ik ben zo bang dat ik er niet zal zijn als zijn leven aan zijn eind is.” Ik begin te huilen. Peeta neemt me in zijn armen. Het voelt alsof hij mij beschermt me tegen de nare gedachten. “Stil maar. Je zal bij hem zijn als hij gaat. Dat beloof ik.” Eenmaal gekalmeerd, laat Peeta me niet los. Ik heb mijn oude, liefhebbende mentor weer terug en ik sta in zijn armen. Het voelt goed.
Er zijn nog geen reacties.