Ik had amper de tijd gehad om mezelf te vermannen, want toen ik de woonkamer binnenstapte werd ik alweer met een nieuw element geconfronteerd. Foto’s. Aan de muur, op de schouw. Bijna levensgroot. Man en vrouw, wetende dat mijn plaats daar naast hem was. Als hij enigszins tactvol was geweest, dan had hij toch wel enkele van zijn dierbare foto’s mogen opbergen voor mijn komst. Tenzij hij me met opzet wou kwellen natuurlijk. Hij ging ongemakkelijk zitten. Ik volgde zijn voorbeeld.
‘De reden dat ik met je wou afspreken, is omdat ik je iets belangrijk te vertellen heb.’ ‘Wat kan er nu belangrijker zijn dat dit?’ Ik wees naar de gouden oceaan om zijn vinger. ‘Of dat’, vervolgde ik toen ik mijn vingers richting hun trouwfoto bewoog. Zo ver waren we dus uit elkaar gegroeid. Zoveel betekende ons verleden in het heden nog voor hem. Hij had me nooit over haar verteld. Ik slikte de krop in mijn keel door. Hij werd rood en begon te stotteren. Ik was bereid om alles van hem aan te horen, maar dat wou niet zeggen dat ik hem zou gaan geloven. ‘Ik dacht dat je het ermee eens was dat het beter was voor ons beiden dat we afstand namen van elkaar?’ zei hij. Ik schudde met mijn hoofd. ‘Dat is wat je me opgedrongen hebt, wat jou het beste leek in plaats van de pijn te trotseren.’ Hij zweeg. ‘Maar dat is niet de reden waarom ik je naar hier heb laten komen’, vervolgde hij na een stilte. ‘Dat weet ik.’ Ik gedroeg me afstandelijk, puur uit zelfverdediging. ‘Cérise,’ zijn stem klonk dwingend ‘ik ben ziek.’ Hij hield zijn lippen stijf op elkaar, zoals hij vroeger altijd deed als hij zijn emoties onder controle probeerde te houden. Ik wachtte af. Ik wilde hem zien breken. Ik wou zijn masker in stukken zien vallen op de grond. Het was gemeen van me, maar mijn haatgevoelens wonnen het even van al de rest. Hij nam mijn hand vast. Onze handen pasten perfect in elkaar. Hoe lang was het geleden dat hij mijn hand ook nog maar aangeraakt had? Zijn lippen begonnen te trillen. Mijn haatgevoelens werden alweer overwonnen door mijn eeuwige liefde voor hem. Zo week was ik dus. Het was zo pijnlijk om hem graag te zien, maar tegelijkertijd kon ik hem ook niet uitstaan. Mijn ogen werden zachter en ik keek hem bemoedigend aan. Hoewel ik wist wat ging komen, ik wilde het hem horen zeggen.
‘Ik ben besmet met het hiv-virus.’ Er vloeiden tranen over zijn wangen en even voelde het alsof ik in staat was hem alles te vergeven, maar ik vermande me net op tijd. Het monster in me protesteerde. ‘Hiv?’ vroeg ik luidop, eerder tegen mezelf dan tegen hem. ‘Misschien is het beter als jij… als jij je ook laat testen. Ik bedoel, je weet wel. Gezien vroeger lijkt het mogelijk dat ook jij.’ Hij zweeg abrupt bij het zijn van mijn gezichtsuitdrukking. Of ik het nu wilde of niet, ik zag alles terug voor mijn ogen, alles wat er die nacht gebeurde, ieder gebaar. Ik voelde iedere aanraking bijna opnieuw dat het me inwendig deed walgen. Het waren pijnlijke herinneringen. ‘Ik weet het’, mompelde ik. ‘Het noodlot heeft mij eerder te pakken dat jou. Ik heb aids. Waarschijnlijk zit ik hier binnen een jaar niet meer.’ ‘Je gaat dood?’ fluisterde hij. Op dat moment brak er alweer iets in me. Joa was er opnieuw in geslaagd de muur rondom me te breken. Hij sloeg zijn arm om me heen en ik liet mijn hoofd rusten tegen zijn borstkas.
‘Dit is fout, zo fout’, dacht ik in mijn hoofd. Hij draagt een ring. Een ring. Een ring. Ik bleef het geluidloos herhalen. ‘Het is jouw schuld, jij hebt me besmet’, vermande ik mezelf. Mijn hand en oor namen afscheid van het kloppend hart in zijn borstkas.

Er zijn nog geen reacties.


Meld je gratis aan om ook reacties te kunnen plaatsen