Meeting the unknown
Ze zijn gekozen.
Ik lig alleen in het hemelbed in mijn kamer. Ik heb mijn hoofd in het kussen verborgen, en ik probeer niet over mijn situatie na te denken. Het is onmogelijk. Een jongen en een meisje. Twee onschuldige kinderen. Precies zoals ik vorig jaar was.
En ik moet ze mentoren. Ik begrijp het niet. Mijn mentor van vorig jaar is plotseling overleden. Een hartaanval. Ik had niets met haar, maar nu moet ik ze mentoren. Die twee kinderen.
Ik kan het niet. Echt niet.
Brooke en Leo. Twee doodnormale namen. Hun eigenaren zijn net twee kinderen in de duizenden die pech hebben. Gekozen. Kansloos, volslagen kansloos, in de chaos die nu op hen staat te wachten. Hopend tegen beter weten in dat ze dit kunnen overleven. Het heeft geen zin optimistisch te zijn. Ze gaan het niet halen.
Ik wil niet. Ik wil niet doen alsof het allemaal wel goedkomt. Niet in het wilde weg geschenken proberen te regelen waar ze niks aan hebben. We weten allemaal dat ze niet tegen de beroeps op kunnen. Ze zijn allebei veertien. De beroeps zijn gigantisch, minstens twee keer zo breed als Brooke, en weten al jaren hoe ze hun zwaarden bedienen. Onze kinderen zijn tenger, ondervoed, en hebben geen idee wat ze moeten doen. Ik weiger positief te blijven.
Mijn tas is naast het bed op de grond gezet. Ik rommel erin en vind een dikke zwarte stift. Onuitwasbaar. Ik pak hem en teken een groot kruis op de muur naast me. Dat gaat het Capitool wat kosten. Het kan me niets schelen. Helemaal niets.
Er wordt op de deur geklopt. Ik weet niet wie het is, waarschijnlijk één van die verdomde Avoxen. Ik schreeuw dat ze weg moeten gaan. De deur gaat open. Effie komt binnen. Effie is een jonge vrouw met lavendel haar en gigantisch lange wimpers. Ze is, voor de gemiddelde Capitool-vrouw, best mooi. Toch schreeuw ik nog eens dat ze weg moet gaan.
"We gaan eten," antwoordt ze. Haar stem is verschrikkelijk, zeurderig en arrogant. "Kom je mee?" Ze strekt haar hand naar me uit. Haar nagels zijn absurd lang en bedekt met een glanzende knalroze lak. Ik sla de hand boos weg, sta op en been de kamer uit. Ik zie in de spiegel die bij de deur hangt dat ze haar hoofd meewarig schudt. Woedend loop ik de kamer uit, naar de eetzaal. Ik hoor een zucht, en haar voetstappen achter me aan.
De trein is lang. Ik loop door de gangen, nog steeds boos, terwijl ze me vlak op de hielen blijft volgen. Ik kijk niet om. Dan kom ik aan bij de eetzaal. Ik aarzel even, en duw dan de deur open.
Er zijn nog geen reacties.