Hoofdstuk 1
*zoekt nog steeds foto*
Ik zat in de schaduw van de grote eik. Mijn handen pakten dorre bladeren op en scheurden er steeds stukjes af. Als een blaadje helemaal kapot was, tastten mijn handen weer naar een nieuwe.
Ik keek naar zon die langzaam onderging. Stukjes zachtoranje licht dwarrelden tussen het bladerdak naar beneden en verwarmden me. Het was een prachtige avond. Een prachtige avond, voorafgaand voor een vreselijke dag.
Als ik aan morgen dacht, zag ik het weer gebeuren. Ik kon haar zo weer zien rennen in het donker. Ik zag hoe ze viel, en hoe hij zich stil hield. Hoe zij weer opstond en hij haar koelbloedig vermoordde.
Mijn handen klauwden in de grond en drukten vochtige aarde samen. Ik vermande me en liet het zand weer vallen. Ik mocht er niet aan denken. Ik moest blije dingen denken en doen.
Ik stond op en liep het bos uit. Toen ik bij het hek kwam, liep ik er net zo lang langs tot ik bij de holle boom aankwam. Vanaf daar liep een tunnel District 8 binnen. De vredebewakers wisten van niks. Maar goed ook. Ik kroop door de tunnel en ik rook dadelijk de geur van kaarsen. De geur die hier al twee jaar hangt. Bijna exact twee jaar.
'Ik ben terug, Lertisa.' zei ik. De vrouw die met haar rug naar me toe stond, draaide zich even om. Ze glimlachte, maar ik wist dat die glimlach duizenden tranen verborg.
Opeens dacht ik ergens aan. Ik tastte in mijn zak en haalde er iets uit. Ik liep naar haar, pakte haar hand en opende die. Ik legde er een klein dingetje in, alvorens ik de hand weer sloot en losliet.
Lertisa opende haar hand en keek naar het ding dat op haar handpalm lag. Het was een kettinkje, gemaakt van een simpel stuk touw, met twee kralen aan weerszijde van een prachtige libelle.
Ze keek me aan. 'Voor mij?' vroeg ze. Ik knikte. Ze knuffelde me even. 'Bedankt.' Ik hoorde tranen in haar stem. Ik begreep wel waarom.
'Ik moet gaan.' Ik liet haar los en keek haar nog voor de laatste keer aan. Toen liep ik het huisje uit en deed ik de deur achter me dicht.
's Avonds kon ik niet slapen. Ik moest de hele tijd aan morgen denken. Om twee uur in de namiddag. Dan zouden er weer twee personen het district verlaten en waarschijnlijk nooit meer terugkeren.
Gruwelijke beelden uit alle voorbije Hongerspelen die ik op tv had gevolgd verschenen weer helder en duidelijk voor mijn geest. Maar steeds kwam dat ene beeld terug.
Hoe ik het ook probeerde te verdrijven, het ging niet weg. Met het beeld nog steeds voor mijn ogen viel ik eindelijk in slaap.
De zonnestralen baanden zich een weg door de gordijnen van mijn kamer en wekten me. Ik was nog zo moe, maar ik kon de slaap niet meer vatten.
Ik zuchtte, smeet de dekens van me af en ging rechtop zitten. Ik zag mezelf in de spiegel; een meisje met vermoeide ogen, haar haar in de war en een absoluut niet vrolijke uitdrukking op haar gezicht. Ik probeerde de vrolijkheid van het geheel wat op te trekken door even met moeite te glimlachen, maar het zag er verschrikkelijk nep uit.
Met nog een diepere zucht stond ik op, trok een simpel, lichtblauw T-shirt aan en eronder een knielange rok van dezelfde kleur. Ik deed snel mijn sokken aan en koos een paar bruinlederen laarzen.
Ik ging vluchtig met mijn borstel door mijn haar maar liet het verder los. Ik probeerde met wat make-up mijn wallen weg te werken, wat tamelijk goed lukte. Ietsje beter gezind liep ik mijn kamer uit.
Ik schoof bij mijn ouders aan tafel, terwijl ik een broodje pakte en er zonder iets op te smeren een hap van nam.
'Goedemorgen, lieverd.' zei mijn vader.
'Morgen, pap. Morgen, mam.' zei ik, terwijl ik melk inschonk voor mezelf.
'Vandaag is het een, ehh... Nou, ja... Een...' Mijn moeder zocht naar woorden die niet te vrolijk waren, maar ook niet te droevig. Ik nam het niet zo met die regel.
'Een afschuwelijke dag.' zei ik zonder op te kijken. Ik nam nog een hap van mijn broodje. Mijn ouders keken elkaar veelbetekenend aan. Dat wist ik zonder op te kijken. Ik negeerde het, at mijn broodje op, dronk mijn glas fruitsap leeg en stond op. 'Ik ga maar weer eens wat rondlopen.'
Zonder nog een woord te zeggen liep ik de deur uit.
Het was niet zo druk op straat, de meesten zaten al lang in de grote textielfabrieken. Daar moesten ze werken. In ons district was best wel armoede, hoor. Maar ik had geluk. Mijn vader werkte bij de burgemeester in het Gerechtsgebouw, dus wij hoefden niet van zes uur 's ochtends tot acht uur 's avonds tussen de machines door lopen om te kunnen overleven met het hongerloon dat je daar kreeg.
Ik liet mezelf neerploffen op een slecht afgewerkt bankje en staarde wat voor me uit. Opeens kwam Jake, de zwerfhond die altijd door het district doolt, aangelopen.
'Hé, ben je daar, maf beest?' lachte ik terwijl ik hem aaide. Iedereen kende Jake. Hij was de enige hond in District 8. Omdat hij zo zeldzaam was, wilde iedereen hem in huis nemen. Enkelen hadden dat al geprobeerd, maar Jake slaagde er telkens in te ontsnappen en holde de volgende dag gewoon weer door de straten.
Ik krabde hem achter zijn oren en hij kwispelde. Zijn zwarte, langharige vacht was ongekamd, zoals gewoonlijk. Jake mocht iedereen wel, maar hij had zo zijn favorietjes. Ik was daar een van. Hij mocht me graag, en altijd als hij me zag kwam hij naar me toe. Fao was ook een van zijn favorietjes. Vooral sinds haar dood kwam hij vaker naar me toe. Hij was ook verdrietig. Hoewel het maar een hond was, wist ik dat hij begreep waarom hij haar nooit meer zag.
Hij legde zijn hoofd op mijn benen. Ik aaide zachtjes over zijn hoofd. Volgens mij begreep hij zelfs dat het vandaag de Boete was, dus was hij ook niet bepaald vrolijk.
Ik raapte een takje van de grond. 'Jake, wil je spelen?'
De hond hief zijn kop op en keek me kwispelend aan. 'Oké dan!' lachte ik. Ik smeet de tak een eind verderop. Jake rende erachter en hapte de tak uit de lucht. Vrolijk kwam hij het ding terugbrengen.
Jake was zowat de enige die me op kon beuren, sinds haar dood. Hij was de enige persoon met wie ik nog kon lachen, plezier kon hebben. Vroeger lachte ik met Fao. Vroeger had ik plezier met Fao. Vroeger gooiden Fao en ik om de beurt de tak weg voor Jake.
Ik werd uit mijn gedachten gewekt door Jake die zachtjes jankte. Hij stond met de tak in zijn bek voor me en keek me zielig aan. Zijn staart hing naar beneden. Hij boog zijn hoofd, legde de tak voor mijn voeten op de grond, ging zitten en staarde droevig voor zich uit. Geen van ons beiden kon plezier hebben op een dag als deze.
Terwijl wij in stilte bij elkaar zaten, verstreek de tijd. Veel te snel werd het twee uur in de namiddag.
Ik hoef niet eens op mijn horloge te kijken hoe laat het was. Iedereen sjokte met gebogen hoofd richting het plein. Ik stond op, ook met gebogen hoofd. Jake jankte even, stond op en slenterde achter me aan. Die ene Boete, twee jaar geleden, fleurde Fao me op met een grapje. Maar nu is er niemand om me op te fleuren. Jake stootte met zijn kop tegen mijn hand, en ik aaide erover. Samen wandelden we naar het plein.
Jake moest achter de touwen blijven staan van de vredebewakers. Ik aaide hem nog een laatste maal, fluisterde: 'Ik ben zo terug.' en liep door. Elke normale hond zou nu janken, maar Jake was stil. Hij wilde het niet nog erger maken voor me. Ik was hem dierbaar.
Ik ging staan op de rij voor de veertienjarigen staan. Dilla Vorch huppelde vrolijk het podium op, gevolgd door Tylcus Colstome en Sile Firl, de mentoren van dit jaar. Veel winnaars had ons district niet. Buiten Tylcus en Sile had je ook nog Volzoire Gioso, maar zij was hoogbejaard en Zopaliah Denonsty was al lang overleden. Meer winnaars hadden we niet.
'Welkom, welkom bij de Boete van de vierenvijftigste Hongerspelen!' riep Dilla enthousiast door de microfoon. Dat deed ze elk jaar, maar nu bleef het net als alle andere jaren stil. Maar ze deed alsof ze de stilte niet hoorde en trippelde naar de boetebol van de meisjes. Ze stak haar hand in de bol, tastte wat rond en greep toen een papiertje. Glimlachend haalde ze het eruit. Rustig vouwde ze het open. Ze las de naam, wou het door de microfoon zeggen –
Opeens flitste een beeld door mijn hoofd. Dilla Vorch, met een papiertje in haar hand. Met die zelfde eeuwige glimlach zei ze twee woorden: 'Fao Relsi!'
Ik kromp in elkaar. Terwijl ik de naam hoorde, hoorde ik nog een andere bekende naam. Ik probeerde me wanhopig te herinneren tot wie de naam behoorde, maar mijn gedachten werden vaag. Volgens mij viel ik bijna op de grond, maar ik kon mijn evenwicht net houden.
Opeens werd mijn hoofd helder. Ik herkende de naam. Ik wist tot wie hij behoorde. Hij galmde na in mijn hoofd.
'Tilsha Westerley!'
Mijn naam.
Reageer (1)
love it love it
1 decennium geleden