12.
Ik stond in mijn eentje midden in een donker, verlaten bos. Het was winter, want de bomen hadden geen blaadjes en er waaide een gure wind, die me liet rillen. Er waren geen konijntjes, geen dieren en zelfs geen andere planten dan bomen te zien. Het was doodstil, dus waarschijnlijk waren er ook geen vogels. Ik voelde de eenzaamheid bezit van me nemen. 'Hallo? Is daar iemand?'
Mijn stem galmde door het bos als door een echoput. De wind trok aan, liet kippenvel op mijn huid verschijnen en joeg gierend tussen de bomen door. Was het wel wind, of was het fysiek geworden eenzaamheid? Ik begon te rennen. 'Waar is iedereen? Laat me niet alleen!' Het waren clichézinnetjes, geroepen door mensen die in de steek gelaten waren, maar ik was nu één van hen. De wereld had me in de steek gelaten. Wat had het leven nog voor zin? De grond scheurde uitnodigend open, liet een zwart gat zien. Besluiteloos bleef ik aan de rand ervan staan. Ik wilde huilen, maar mijn ogen waren uitgedroogd. Ik wilde schreeuwen, maar mijn mond zat dicht. Het enige wat ik nog kon was springen – en dus deed ik dat maar. Het zwarte gat slokte me op en de grond kwam weer bij elkaar, alsof ik er nooit geweest was.
Bezweet schrok ik wakker. Het was zo donker dat ik niet wist of ik mijn ogen open of dicht had; om daarachter te komen knipperde ik een paar keer. Angstig keek ik om me heen, bang dat ik nog steeds in mijn droom zat. Was dit het zwarte gat – was dit mijn einde? Zat ik hier vast?
Er klonk gesnurk. Opgelucht haalde ik adem en besefde waar ik was: in een slaapkamer op een kostschool in Londen. Ik voelde me opeens vreemd ver van huis en werd overvallen door heimwee. Ik kon me de reden waarom ik van huis was vertrokken niet meer zo goed voor de geest halen. Het afgelopen jaar kwam in een waas voorbij en ineens wist ik het weer. De heimwee verdween, want er was thuis eigenlijk helemaal niets om naar te verlangen. Mijn ouders, misschien, maar verder had ik totaal geen behoefte om in een omgeving te zijn waar ik constant herinnerd zou worden aan wat ik allemaal wel niet fout had gedaan, en aan wat ik had kunnen hebben. Klaarwakker liet ik me achterover vallen op mijn kussen en staarde in de duisternis. Hoe laat zou het zijn?
Het was geen optie om weer te gaan slapen. Ik wilde het dolgraag, maar ik wist dat ik het niet zou kunnen. Rusteloos draaide ik een paar keer om, dwaalde door het bed op zoek naar een manier waarop ik lekker zou liggen, maar die manier bleek niet te bestaan. Zuchtend kwam ik overeind en ging op de rand van het bed zitten. Er hing een aangename warmte in de kamer. Er werd opnieuw gesnurkt. Verveeld keek ik om me heen, maar dat was ook niet echt interessant: er was niets anders te zien dan zwart.
Zonder dat ik wist wat ik deed, stond ik op van het bed. Ik wist dat de deur zich vlak naast mijn bed bevond en liep zonder kleerscheuren de gang op. De lichten floepten aan en verspreidden een gezellige oranje gloed. Ik zou gewoon even een wandelingetje maken, naar de sterren kijken en dan zo slaperig worden dat ik weer mee zou kunnen met de trein naar dromeland. Toch?
Bij elke stap die ik zette, werden mijn voeten geaaid door het rode tapijt. Het leek alsof ik in een andere wereld was beland, nu er geen andere mensen waren. Het tapijt dempte mijn voetstappen, waardoor ik me onzichtbaar voelde. Als ik niet beter had geweten had ik gedacht dat ik alleen was, zo stil was het.
Toen zag ik hem zitten. Van schrik slaakte ik een gilletje en verstijfde. Het muisje keek me aan met zijn kraaloogjes en leek te denken dat ik gek was. Op zijn gemak kroop mij richting de muur en verdween in een gaatje. Opgelucht haalde ik adem. Nadat ik de gang had geinspecteerd op ander ongedierte liep ik weer verder. Ik had eigenlijk geen idee waar ik heen ging, maar ik maakte me daar ook helemaal niet zo druk om. In mijn hoofd was het vreemd kalm. Ik concentreerde me op het heerlijke gevoel aan mijn voeten, wanneer ze in het tapijt wegzakten.
Op een gegeven moment merkte ik dat ik in de eetzaal beland was. De zaal leek in het donker een beetje op die van Harry Potter, zoals ik hem me altijd had voorgesteld. Het tapijt hield na het begin van de zaal op en ging over in een koude, marmeren vloer. Ik rilde en wilde omkeren toen ik ineens iets opvallends zag.
In het midden van de zaal stond een jongen, die blijkbaar op hetzelfde idee was gekomen als ik. Ik kon niet goed zien hoe hij eruit zag, omdat het zo donker was. Aarzelend liep ik naar hem toe en zwaaide verlegen, maar hij leek me niet te zien – of hij diste me in ieder geval keihard. Vreemd. Was ik nu al niet cool genoeg om mee om te gaan, of had ik hem iets misdaan? Ik besloot mijn hoofd er niet over te breken, het was tenslotte diep in de nacht en mijn hersenen stonden nog in slaapstand. Maargoed, als hij geen zin in me had, dan kon ik net zo goed weggaan. Ik gaapte en besloot weer terug naar bed te gaan.
Toen ik de zaal bijna uitgelopen was, klonk er ineens kabaal. Er vielen een paar stoelen om en er botste iets tegen een tafel. Ik draaide me om en haastte me in de richting waar het geluid vandaan kwam. De jongen was op de grond gevallen. 'Hé, gaat het wel?'
Er kwam geen antwoord. Ik herhaalde mijn vraag en probeerde hem om te draaien, zodat zijn gezicht zichtbaar werd. Dat was makkelijker gezegd dan gedaan, want een jongenslichaam dat totaal niet meegaf was nog best zwaar. Ik hijgde toen het me gelukt was, maar schrok me dood toen ik zag dat zijn ogen open waren. Wild begon ik met mijn armen te zwaaien, maar hij staarde naar me – of beter gezegd, dwars door me heen – en toonde geen enkele reactie. Het leek me sterk dat ik ineens in een spook veranderd was, maar ik testte het toch maar eventjes door mezelf in mijn arm te knijpen. Nee, zo levend als een vis. 'Hé! Kan je me horen? Help!'
Er kwam natuurlijk geen hulp, want iedereen in het gebouw lag te slapen. Ik had geen idee wat ik moest doen en keek krampachtig om me heen, op zoek naar een oplossing. Het was moeilijk iets te bedenken, omdat ik geen idee had wat er met hem aan de hand was. Hij kon zijn flauwgevallen, maar ik had nog nooit gehoord van mensen die flauwvielen met hun ogen open. Misschien had hij wel een hartaanval! Geschrokken hield ik mijn oor boven zijn mond om te horen of hij ademhaalde, maar dat bleek gelukkig wel zo te zijn. Ik probeerde nog meer mogelijkheden te verzinnen, maar dat lukte niet, en uiteindelijk kwam ik tot een conclusie: ik moest hem bijbrengen.
Op de vitrines, waar het eten voor het ontbijt alweer in uitgestald stond, stonden een paar kannen water. Ik greep er een vast en giechelde terwijl ik hem boven het hoofd van de jongen hield. Dit ging hij vast niet leuk vinden...
Reageer (2)
it word ie zo wakker:
1 decennium geledenSuper mooi geschreven!
1 decennium geledenBen benieuwd naar de reactie van de jongen
Snel verder