GM - 26
De zon kwam op, de maan verdween. Rudolf, die als wolf weer rustig op de grond lag, nam weer langzaam zijn menselijke gedaante aan. Zijn vader legde gauw zijn mantel over hem heen. Rudolf stond op. De strop zakte tot om zijn middel.
De slager rende op zijn zoon af, en wilde Rudolf van de strop bevrijden. Die zat immers ook om zijn armen. Enkele anderen hielden hem echter tegen.
“Zien jullie dat dan niet, het is mijn zoon!”, schreeuwde de slager.
“We nemen geen risico’s, hij is een weerwolf”, zei iemand.
“Maar…”
“Laat maar, vader”, zei Rudolf zacht.
“Waar is Liesje?”, vroeg de bakker.
“In de schuilplaats in het bos”, zei Rudolf. “Jullie zullen het nooit vinden, maar ik breng jullie wel even.” De dorpelingen aarzelden.
“Breng me er onmiddellijk heen”, beval de bakker. Rudolf keek even vragend naar de mannen die het touw vasthielden. Die knikten instemmend, onder een dreigende blik van de bakker. Bijna iedereen liep met getrokken wapens mee, Rudolf mocht zeker niet kunnen ontsnappen. Amorcita ging ook mee, ze moest Rudolf spreken. Haar buurjongen werd door enkele anderen naar huis gebracht. Even later sloot de bakker huilend zijn dochter in de armen. Het meisje staarde met grote angstogen naar Rudolf.
“Het is veilig, hij kan je niets doen”, suste haar vader. Met z’n allen liepen ze weer naar het dorp. Onder luid protest van zijn vader en oom werd Rudolf opgesloten.
Reageer (2)
aaahw mja beter voorzorge neme dan dat hij ze aanvalt en dood
1 decennium geledenSnel verder!!
1 decennium geleden