Hoofdstuk 1. De Kamperfoelie

Het was laat in de zomer. De meeste bloemen in de tuin waren verdord. Alleen de late Magnoliaboom bloeide nog in volle glorie. Ik zit voor het raam te staren naar alles wat er gebeurde buiten. Vogels vlogen op en neer, genietend van de vele zaden en insecten die buiten waren. Honden speelden met hun baasjes en groeven allerlei spullen uit de grond. Jammer genoeg moest een jonge kamperfoelie eraan geloven. Met de zachte klauwen werd het tere plantje uit de grond geschept en belandde een meter verder op het gras.
Kinderen speelden buiten tikkertje en hadden de grootste plezier. ‘’Mam, mag ik alstublieft buiten spelen, het is zo’n mooi weer’’
Ik hoorde een zacht gegrom achter me, wat betekende dat het mocht. Ik snelde naar de hal, trok mijn schoenen aan en rende naar buiten. Daar snoof ik de heerlijke geur van de late zomer op. Die heerlijke zoete geur van de magnoliaboom vermengd met hars. Ik liep over het gras naar het kleine perkje waar de hond nog steeds aan het graven was. Vriendelijk en kwispelend begroette hij mij. Ik aaide hem een keer over zijn zachte kop. De hond likte mijn arm en vervolgde daarna zijn archeologische opgraving. Met kleine pasjes liep ik richting de uitgegraafde kamperfoelie en raapte het kleine plantje van de grond. Het was misschien wel klein, maar het had nu al drie knoppen. Een ervan begon zelfs al open te gaan. Maar nu had het geen kans meer om te groeien. Nu zou het dood gaan.
Ik keek treurig naar het plantje en besloot voor hem te zorgen. Ik bracht hem naar de achtertuin en zocht daar een mooi schaduwrijk plaatsje op onder de kastanjeboom.
Daar zou de kamperfoelie mogen groeien.
Met mijn kleine handjes groef ik het zand weg en zette de worteltjes van de plant in de grond.
Ik aaide over de gekrulde stam en de frisgroene bladeren. Het was raar dat deze nu nog bloeide. Hij was vast laat. Nu moest het plantje alleen nog wat water hebben. Ik liep naar de regenton en draaide het kraantje open. Kleine drupjes verlieten de ton en kwamen terecht in een gietijzeren gietertje. Ik keek toe hoe het zich langzaam vulde.
Na een paar seconden draaide ik de kraan dicht en goot zorgvuldig het water over de wortels van het plantje. Daarna ging het zand erover. Het zwarte grove zand begroef de wortels en verstopten hen in de grond. Daar waar ze ongestoord hun gang konden gaan en konden groeien. De wortels konden plaatsen bereiken die niemand kon voorstellen. Plaatsen die zelfs door honden niet kon worden opgegraven.
Plotseling verscheen er een donkere schaduw over de grond en het plantje. Een gestalte stond hijgend achter mij. Ik herkende het meteen en zag vader verwoed achter me staan. Zijn gezicht stond op onweer. ‘’Wat denk je wel niet, andermans tuinen vernietigen en dat hier verstoppen, waag dat niet nog een keer, rotjoch’’
Met ogen zo groot als schoteltjes keek ik naar het plantje. Mijn stem sloeg over. ‘’Papa, vader, meneer. Ik heb het gevonden, het plantje gevonden’’ Maar het was al te laat. Een stevige hand greep mijn kraag en tilde mij op. Ik voelde me gewichtloos, terwijl ik spartelend en happend naar lucht ter hemel werd gehouden. Door de angst die meester van mij maakte voelde ik de klappen niet die overal op me neerkwamen. Ik bleef naar het plantje kijken, die treurig met gebogen kopjes moest toekijken naar het vreselijke spektakel dat plaatsvond.
Zilte tranen liepen over mijn wangen en maakte kleine putjes in de grond rond de kamperfoelie. En heel even leek zelfs het plantje te huilen.

Die avond was het stil aan tafel. Vorken schraapten piepend over de porseleinen borden.
Met kleine hapjes at ik van de verse worst en rode kool met appeltjes en kaneel. Normaal wel iets dat ik lekker vond, maar nu… Nu leek het alsof mijn keel was dichtgeknepen, alsof er niets doorheen kon.
Er werd gegromd aan tafel. Al smakkend werd er gesproken over alle misère dat er was gebeurd die dag. Deals die niet doorgingen, kopjes die waren gevallen, de computer die was vastgelopen. Alles kwam ter sprake. Maar het waren alleen maar slechte dingen.
‘’Nee, die deal ging niet door en ik had ook nog eens autopech. En dan kom ik thuis en dan is de koffie niet gezet, en zit hier een joch de perken te vernielen’’
Er werd naar mij opgekeken. Vol minachting. Mijn ogen schitterden verontschuldigend. Het was even stil.
Na een paar zwijgende minuten kwam er weer leven in. ‘’Ik ga morgen langs de kapper en de pedicure, kun jij niet op ons crimineeltje passen’’ gromde moeders vol walging. Vader keek vermoeid op. ‘’Morgen is mijn enige vrije dag. Die wil ik in rust doorbrengen, en dat kan niet als….’’ De telefoon ging. Ik was maar wat blij dat die laatste woorden niet werden uitgesproken. Maar goed, alles was beter dan geslagen worden.
Met grote happen at ik de laatste aardappelen op en vroeg netjes of ik van tafel mocht. Om het geval van vanmiddag nog een beetje goed te maken ruimde ik de tafel op en waste ik af.
Dat afwassen was altijd moeilijk. Ik moest een stoel pakken om bij de kraan te komen en ik moest paps of mams vragen om de borden in de hoge kast te zetten.
Na de afwas was het alweer tijd om naar bed te gaan. En dat was absoluut geen straf. In bed kon ik lekker dromen over de dag van morgen. En dat deed ik ook. Ik droomde dat ik een hond had. Een Golden Retriever pup. We speelden in de achtertuin met een bal. En dansten om de kastanjeboom, die helemaal omarmd werd door een prachtige bloeiende kamperfoelie.

Er zijn nog geen reacties.


Meld je gratis aan om ook reacties te kunnen plaatsen