De Prijzenkast
* Het grijs gekleurde gedeelte is niet door mij geschreven, maar gekozen door mij als inleiding, als onderdeel van een schrijfwedstrijd waaraan ik deelnam (Schrijfwedstrijd Yoda).
Langzaam traceer ik de bovenkant van het brede, kristallen glas, zo een helder en hoog geluid creërend. Tergend glijden mijn vingers om het glas heen, de vloeistof golft, alsof het vrij wil breken. Mijn ogen boren zich door het glas heen, kijken door de edelsteen, door de lichtbruine inhoud. Mijn keel is droog, knijpt zichzelf dicht in anticipatie naar de hemelse vochtigheid, die bewaard wordt in het glas.
Een zucht verlaat mijn lippen en mijn vrije hand vindt haar weg door mijn haar. Het glas beweeg ik heen en weer, waardoor de ijsblokjes tegen de rand aan klingelen. Ze lijken ijsbergen te representeren, degene waarvan je alleen de top ziet, maar waarvan de ijzige onderlagen je de diepte en verdoemenis in trekken. Recht het koude en donkere water in, waar je al gauw de heerlijke roes ervaart en hem dankbaar omarmt. Net op het moment dat ik wil wegzinken in die bedwelmende roes, word ik teruggeroepen door een laatste lichtstraal die het duister probeert te ontglippen. Mijn handen, die inmiddels het glas krachtig omklemmen, hebben het ijs haast volledig laten smelten met hun warmte. Angstig geworden door mijn schimmige gedachten, neem ik dit glas gevuld met inktzwart water tot me in een poging tot het wegdrinken van die gedachten. Schichtig kijk ik om me heen om mezelf ervan te verzekeren dat niemand die dreigende lucht boven mijn hoofd heeft zien hangen. Demonstratief klap ik het glas op de tafel. Ik schiet recht overeind vanaf mijn stoel en zet mijn misleidende glimlach op. Zo kalm mogelijk probeer ik mijn hoofd te volgen, maar het lijkt alsof ik hem ben verloren. Stug loop ik door, zonder ook maar een aarzeling, het tafeltje achterlatend.
Achter mij klinkt een schel geroep dat steeds dichterbij lijkt te komen. Mijn oren verzetten zich hevig en mijn wangen verschuilen zich vluchtig achter een rood gordijn. Opgelaten loop ik door, terwijl ik het schelle geroep herken als woorden: ‘Mevrouw, mevrouw. U moet nog betalen!’ Wat zou mijn innerlijke trots nu graag doorlopen, maar in mijn bescheidenheid en beleefdheid besluit ik toch maar te stoppen. Met mijn hoofd zo rood als een boei draai ik me voorzichtig om. Heel stiekem hoop ik dat ik door mijn rode hoofd met bijpassende rode jas, als een kameleon zal verdwijnen in de rode muur achter mij. ‘U dacht toch niet….’ De man stopt even, zwaait zijn handen dramatisch naar zijn knieën om er vervolgens op te steunen en begint een potje te hijgen. ‘U dacht toch niet dat u er zo vanaf zou komen.’ Schaapachtig begin ik te lachen en hoop ik nog meer dat ik toch die kameleonkracht bezit. ‘Meneer, ik weet niet wat me overkwam.. eh. Ik zweer u..’
‘Genoeg, genoeg. Voordat u een heel verhaal afsteekt. Betalen en het is opgelost.’ De man geeft me een knipoog toe. Zijn armen zijn inmiddels in zijn zij geplaatst en maken zijn ongedurige houding af. Onhandig graai ik in mijn tas naar mijn portemonnee. Gevonden! Met tegenwerkende vingers open ik de knip, gris een geldbriefje eruit en druk het in zijn hand. ‘Houd de rest maar.’ En ik geef hem zijn knipoog terug.
Mijn benen willen wegrennen, maar met veel inspanning lukt het mij ze te beheersen. Statig marcheer ik door en beland vervolgens bij de waterkant. De zon die mij eerder toelachte, lijkt zich te verschuilen achter de schaars gebladerde takken. De schaduw lijkt een nevelige deken over het meer te werpen, die af en toe onderbroken wordt door ranke sprieten riet. Het riet lijkt een verraderlijke doch verleidelijke dans uit te voeren met de nevel. Mijn voeten lijken zich haast als vanzelf schuifelend voort te bewegen richting de waterkant, waar de nevel als een loper lijkt uit te rollen over het kabbelende water. Net op het moment dat de wreef van mijn voet het neveltapijt aanraakt, zie ik mij mezelf onheilspellend toelachen in de weerspiegeling van het water. Plotseling realiseer ik mij vaag wat ik aan het doen ben. Ja, wat ben ik in hemelsnaam aan het doen? De stille getuigen – de bomen, het gras en zelfs de straatstenen – fluisteren mij bekommerd toe. Op het moment dat de fluisteringen mijn oren bereiken, meen ik een woord te herkennen, ‘kom.' Zonder ook maar even te twijfelen, ren ik richting hen om mezelf te redden van een verdrinkingsdood.
Uitgeteld plof ik neer op het dichtbijzijnste bankje en kruip met mijn hoofd dicht tegen mijn shawl aan. De wollen draadjes die af en toe uit de shawl ontspringen, schuren langs mijn wild waaiende haren waarbij vonkjes ontstaan. De nevel die lijkt te zijn doorgedrongen in mijn gedachten, trekt langzaamaan op.
Vandaag is de dag waarop ik het allemaal gepland heb, maar vanaf het moment dat ik uit mijn bed ben gestapt, zit ik in een tweestrijd. Een constant schouwspel tussen het licht en de schaduw lijkt zich af te spelen voor mijn ogen, waarbij het licht het lijkt op te geven, dooft. Wat zou ik toch graag toegeven aan die heerlijke roes. Het idee dat die kakofonie aan gedachten voor altijd zal verdwijnen, klinkt ineens heel erg aanlokkelijk. Het idee dat er vanaf dat moment zoete klanken om mij heen zullen zwieren, laat mij bijna bezwijken. Zolang mijn lichaam maar een goed plaatsje krijgt, denk ik naïef. Diep in mijn hart wetend dat de duivel al een plaatsje heeft uitgezocht in zijn prijzenkast. Ik werp nog een blik op het glimmende oppervlak van het water en volg mijn voeten naar de waterkant. De warmte legt zijn hand over de mijne, terwijl de koude mij ijzig probeert te behagen. Waar eens mijn tranen vloeiden, groeien nu pegels als parels. Terwijl ik dralend met witte voeten mijn graf ontmoet op een pad van glas.
Reageer (1)