Toen december nog dertig dagen had.
Ze zeiden wel dat een gebroken hart maar voor even was, dat de lijm weer even snel te vinden was. Maar ik zag het niet, ik vond het niet, ik voelde het niet. De kou was guurder dan het ooit geweest was, de mist hing lager dan het ooit gehangen had en op het gras lag er meer dauw dan er ooit gelegen had. Zijn ogen hadden dezelfde kleur als de lucht, een helder grijs en als het mistte waren ze dof. Dof had ik zijn ogen maar één keer gezien, toen hij me vroeg wat hoger was. Toen hij me vroeg of ik hem missen zou, of ik wel echt van hem hielden deed. Hij was stil, mild en alle agressie was verdwenen. Ik lag tegen de verwarming aan, keek naar hem. Vermoeid waren we beiden, onze woorden bleven ongesproken, onherhaald.
Vaak zong hij liedjes, over zijn gevoel of over m'n jas. Over hoe hij zich voelde en over hoe hij was. Hij riep dat hij me haatte en nam me daarna in zijn armen en drukte zachte kusjes op mijn linkerwang. Van die kusjes die ik hem niet mocht geven omdat het te veel pijn deed. Zijn wang gleed langs de mijne en ik vond de kusjes in mijn hals, op mijn sleutelbeenderen en tussen mijn borsten. Hij kon al mijn moedervlekken vinden en ik mocht zijn sproeten tellen - op zijn gezicht en op zijn sneeuwwitte schouders.
Het station spoorde ik dan af naar een paar dunne benen gewurmd in een skinny jeans. Naar een rode jas van veraf, en als je naderde werd deze steeds donkerder. Het was een soort van optische illusie, niet? Zo een die je ziet op scheurkalenders als je de dagen tot Sinterklaas aan het tellen was. Dichterbij zag je zijn piercings, de bolletjes in zijn neus en in zijn bovenlip. Gaten in zijn oor en de bolletjes in zijn tepel en zijn schaamstreek. Twee armen die me dan een warm welkom toewensten zonder een woord te zeggen.
We hadden een boom waar we elkaar zouden zien, iedere nacht. We zouden schommelen, picknicken of zelfs alleen samenzijn. Het gras was neongroen en vloekte met de felblauwe hemel. De boom was een dikke berkenboom met een getimmerde schommel, die hadden we gemaakt voor ons meisje. Ze heette Eve, Nederlands uitgesproken. Ze droeg paarse bloemetjesjurkjes, haar haren in twee vlechtjes en ze had zijn ogen. Alleen daar waren we samen op een manier zoals wij dat wilden.
Verdronken in een illusie - daar waar december nog gewoon dertig dagen heeft en waar we zeven dagen per week gelukkig zijn.
Vaak zong hij liedjes, over zijn gevoel of over m'n jas. Over hoe hij zich voelde en over hoe hij was. Hij riep dat hij me haatte en nam me daarna in zijn armen en drukte zachte kusjes op mijn linkerwang. Van die kusjes die ik hem niet mocht geven omdat het te veel pijn deed. Zijn wang gleed langs de mijne en ik vond de kusjes in mijn hals, op mijn sleutelbeenderen en tussen mijn borsten. Hij kon al mijn moedervlekken vinden en ik mocht zijn sproeten tellen - op zijn gezicht en op zijn sneeuwwitte schouders.
Het station spoorde ik dan af naar een paar dunne benen gewurmd in een skinny jeans. Naar een rode jas van veraf, en als je naderde werd deze steeds donkerder. Het was een soort van optische illusie, niet? Zo een die je ziet op scheurkalenders als je de dagen tot Sinterklaas aan het tellen was. Dichterbij zag je zijn piercings, de bolletjes in zijn neus en in zijn bovenlip. Gaten in zijn oor en de bolletjes in zijn tepel en zijn schaamstreek. Twee armen die me dan een warm welkom toewensten zonder een woord te zeggen.
We hadden een boom waar we elkaar zouden zien, iedere nacht. We zouden schommelen, picknicken of zelfs alleen samenzijn. Het gras was neongroen en vloekte met de felblauwe hemel. De boom was een dikke berkenboom met een getimmerde schommel, die hadden we gemaakt voor ons meisje. Ze heette Eve, Nederlands uitgesproken. Ze droeg paarse bloemetjesjurkjes, haar haren in twee vlechtjes en ze had zijn ogen. Alleen daar waren we samen op een manier zoals wij dat wilden.
Verdronken in een illusie - daar waar december nog gewoon dertig dagen heeft en waar we zeven dagen per week gelukkig zijn.
Er zijn nog geen reacties.