Asmodeus 1: "Blauw"
De schrijfstijl: Het verhaal moet in de verleden tijd worden geschreven en in de ik-vorm. Er moeten minimaal 600 woorden geschreven worden en maximaal 1500 woorden.
Inleverdatum: Vrijdag 30 September.
“Vrrroem!”
In mijn oren klonk de imitatie net als de mooie auto’s die ik op tv had gezien. De rubberen wielen leken moeiteloos over het tapijt te rollen en in de bochten piepten de remmen. Op de achtergrond ruiste de tv, die mijn oma aangezet had. Ik wist niet wat ze keek; ik wist alleen dat er mensen waren die praatten en dat het geen sport was, en dat het me dus niet interesseerde.
Het blauwe autootje won van het rode, natuurlijk. Rood was de kleur van bloed en bloed was slecht, bloed deed pijn. Rood was ook de kleur die zei ‘stop’ of ‘verboden’ of ‘gevaar’ in het verkeer, had ik op school geleerd. Blauw was de kleur van de hemel die bovenaan de lucht met eindeloos geduld zweefde, terwijl ze niet wist waarop ze wachtte. Blauw had iets rustigs. Mijn moeders ogen waren blauw.
Op de achtergrond hoorde ik de geluiden van de tv veranderen: de rustige stem van de presentatrice kapte iemand af en werd vervangen door een ernstige mannelijke stem. Mannen waren minder betrouwbaar dan vrouwen, wist ik, omdat mama die zachtheid had die papa miste. Daarom, én omdat de toon van praten veranderde, wist ik dat er iets mis was. Ik keek direct om en zag een nette man voor een blauwe achtergrond. Het was een nieuwslezer, zoals ik die elke avond zag als mama en papa het journaal keken, maar hij stotterde en ik wist dat nieuwslezers eigenlijk niet mochten stotteren. Oma zette het geluid harder en ik ergerde nog meer aan het stotteren van de nieuwslezer.
Eigenlijk was het geen stotteren, bedacht ik me. Ik had een jongetje in de klas dat altijd stotterde, maar ik hoorde dat dit anders was. Het leek erop, maar ik kon horen dat hij normaal niet stotterde. Ik dacht dat hij bang was omdat hij misschien voor het eerst op tv was. Ik hoorde wel wat de man zei, maar ik begreep het niet en ik kon de woorden niet onthouden, omdat ik me meer op zijn stem concentreerde dan op wat hij zei.
Het beeld van de nieuwslezer met de blauwe achtergrond maakte plaats voor een filmpje van een vliegtuig en een helderblauwe hemel. Ik houd van vliegtuigen, net zoals ik van auto’s en treinen en motors houd, en ik houd van blauw. Ik was blij.
Het beeld veranderde weer en ik zag het vliegtuig nu van een afstand. Het vloog vlak boven een stad en ik dacht dat het zou gaan landen, omdat het zo laag vloog. Maar het landde niet. Niet echt, althans. Het vloog recht op een toren af, die het halverwege raakte.
Ik keek snel weer weg. Ik hield van voertuigen en ik zwoer erbij. Het falen ervan wilde ik met alle kracht ontkennen. Mijn vader had me ooit verteld dat een vliegtuig het veiligste vervoersmiddel was en ik had dat altijd als waarheid aangenomen. Ik had er mijn droom op gebaseerd: ik zou later kosten wat het kost piloot worden. Het feit dat ik hier een vliegtuig tegen een gebouw aan zag vliegen, leek de droom te verpletteren.
Oma maakte geluidjes, zoals ‘oh’ en ‘ah’ en ’nee toch’, zoals ze soms deed als ik praatte over de jongens in mijn klas, die zo anders waren dan ik en kattenkwaad uithaalden. Zou er een jongen uit mijn klas in het vliegtuig hebben gezeten? Zou de piloot ook kattenkwaad hebben willen uithalen? Ik luisterde naar de nieuwslezer en hij gaf al snel antwoorden op mijn vragen.
“…geen van de passagiers heeft het overleefd, inclusief de mannen die de aanslagen hebben gepland. Ze zijn de cockpit binnen weten te komen en hebben de piloten en copiloten overmeesterd. Het exacte aantal doden is nog niet bekend, maar naar schatting loopt dat op tot een paar honderd. We gaan naar Jan-Pieter de Graaf, die nu in New York is. Jan…”
Mijn oren ruisten. Het was net alsof ik wakker werd van een droom, van een nachtmerrie, maar ik viel niet terug in mijn bed: ik zat nog steeds op de grond tussen de kleine raceauto’s, mijn benen onder mijn lichaam gevouwen. De geluidjes van oma verdwenen in de rumoerigheid in mijn hoofd, net als de stem van de man in New York. New York… ik wist niet waar dat lag. Ik wist niet hoe New York eruit zag, of hoe ver het was. Alles wat ik over New York wist, was dat er nu twee mensen waren waar ik niet zonder kon leven.
“Oma?” zei mijn stem, ruw en schor, hoewel ik er zelf geen grip op had. Ik keek haar aan en zag een frons in haar wenkbrauwen. Haar ogen leken angstig.
“Mama…”
Mijn hoofd legde ik rustig op de leuning van de bank. De man in het beeld stotterde niet meer en zijn handen trilden niet, zoals ze twee maanden geleden hadden gedaan. De achtergrond was echter nog altijd blauw, het blauw dat ik verafschuwde. Het ironische blauw, dat leek te zeggen dat er niets aan de hand was in de wereld, terwijl ik dondersgoed wist dat dat een leugen was. Iedereen wist het, ook de nieuwslezer zelf: hij vertelde er namelijk over, elke avond, en ik luisterde er elke avond naar.
Mama was weg, dat wist ik. Ik had het met eigen ogen gezien: haar bebloede lichaam werd weggebracht en ik schreeuwde, maar het had geen zin. Oma was de enige die me had gehoord en zij kon er niets aan doen op dat moment. Ze hadden mama weggedragen en ik had haar nooit meer gezien. De politie was langs geweest om ons te vertellen dat ze was omgekomen bij de ramp van 11 september. Ze droegen hetzelfde ironische blauw als ik op de achtergrond van het nieuws had gezien.
Opnieuw ging het over de dag des onheil, maar het scherm ging op zwart. Pas ik toen ik zijn stem hoorde besefte ik dat papa de tv had uitgezet.
“Tim, je moet ermee stoppen.”
Dat was alles dat hij zei. In feite was het alles dat hij ooit heeft gezegd over wat er op die dag gebeurd was: dat ik moest stoppen in het verleden te leven. Ik snapte hem niet: had hij mama zelf niet gezien? Had hij niet gezien hoe ze eruitzag?
Papa ging voor mijn gezicht op zijn knieën zitten, zodat onze gezichten op gelijke hoogte waren.
“Luister Tim,” zei hij en hij zuchtte. Het leek hem moeite te kosten, alsof hij pijn had in zijn keel. Ik kende het gevoel.
“Ik weet dat je mama mist,” zei hij. Voor het eerst sinds die ene dinsdag sprak hij haar naam uit. “Ik mis haar ook. Maar nog meer dan ik haar mis, mis ik jou.”
Ik begreep hem niet. Ik zat recht voor hem. Ik leefde. Hoe kon hij me missen?
Bij wijze van vraag trok ik mijn wenkbrauwen op.
“Ik mis het blije jongetje dat je was. Vroeger, toen we nog met zijn drieën waren.”
Hij zuchtte opnieuw voor hij verder ging. “Ik hield… ik houd van haar, maar ik houd minsten zoveel van jou. Samen kunnen we ook gelukkig zijn.”
Hij pakte mijn handen vast en keek in mijn ogen. Ik keek terug. Zijn ogen waren groen. Vooral groen, maar ook rood. Dat kwam door het huilen, wist ik.
“Beloof je me dat? Beloof je me dat we samen gelukkig worden?”
Ik knikte, maar dat was een leugen. Ik wist dat hij een goede vader probeerde te zijn, maar we zouden samen nooit zo gelukkig worden als vroeger. Ik zou nooit piloot worden en de hemel bleef altijd blauw.
Het was te lezen in zijn groene ogen. Er zat geen sprankje blauw in zijn ogen en dat sprankje blauw zou er nooit komen.
Reageer (6)
Aww
1 decennium geledenEcht, als je hier die wedstrijd niet mee wint, zorg ik persoonlijk wel voor die vuurspugende draak!! x3