Proloog
Nog altijd had ik mijn ogen gesloten gehouden. De binnenkant van mijn oogleden waren zo zwart dat ze me geruststelden. Het was bijna vergelijkbaar met de duisternis van de ruimte waarin ik mijn leven lang was geweest. Tenminste voor zover ik me kon herinneren. Altijd maar die duisternis, af en toe een streepje licht als er iemand naar me toe kwam. Als iemand dat al deed, was het nooit leuk. Bij alles wat ik deed, bij elke beweging die ik maakte of elke ademhaling die te hard had geklonken, waren er gevolgen voor me.
Ik tilde mijn arm op, die op een nare positie had gelegen waardoor het nu pijnlijk tintelde. Ik legde hem onder mijn hoofd.
Ik moest wel een erg zielig hoopje lijken, zoals ik er bij lag. En dat wilde ik niet. Ik wilde sterk blijven, met beide benen op de grond staan als ze me weer kwamen pijnigen. Ik wilde niet laten zien dat ik van het zwakke geslacht geschapen was. Bij alles wat ze deden probeerde ik zoveel mogelijk verzet te laten zien. En dat werkte ze op de zenuwen. Ik met mijn kleine beetje kracht wat ik nog bezat, stribbelde nog altijd tegen.
Maar de helft van de tijd hield ik mijn ogen gesloten, en wist ik dus niet waar vandaan ze me gingen aanvallen. Aanvallen, ja dat deden ze vaak. Een stelletje slappelingen die geen raad wisten met een jonge vrouw als ik. Die dus maar hun zegening van het magische toveren op me gebruikte.
Toveren.. Dat leek me ook erg mooi om te kunnen. Altijd hoorde ik de mannen (de zware stemmen verrieden hun geslacht) praten over hoe hun spreuken werkten op hun slachtoffers. Dat maakte me jaloers. Dan voelde ik me een zielig hoopje was geen weerstand kon bieden tegen de mensen die dit wél konden.
Door de jaren heen was me een beetje duidelijk geworden waarom ik hier zat. De mensen vroegen me telkens over mijn moeder. Waar ze was, of ze nog in leven was en wie mijn vader was.
Vaak genoeg vroeg ik me af waarom ze dit aan mij vroegen, alsof ik dat nog weet. Voor zover ik weet lag ik hier op de koude vloer, zag ik de druppels over de muren glijden en de vochtigheid mijn gezondheid aantasten.
Er kriebelde iets in mijn keel, en ik kreeg de neiging om luid te gaan hoesten. Maar als ik dit deed, kwamen de mannen weer en ik wilde dit het liefst zoveel mogelijk vermijden. Dus in plaats van te hoesten opende ik mijn ogen en keek nog eens rond, in de ruimte die mij té bekend was. Ik zag enkel wat zwarte stenen voor me. Ik had de kracht niet om op te staan en de rest nogmaals te bekijken. Op de zwarte stenen dropen langzaam wat druppels naar beneden, over de strepen die ik ooit gemaakt had. Ik had het al lang opgegeven om bij te houden hoelang ik hier al zat. En hopen op een redder zat er al helemaal niet in.
Ik kon de hoest niet langer binnenhouden. Ik bewoog zo dat ik mijn handen voor mijn mond kon houden, om het geluid ietwat te dempen. Ik hoestte luid en in de verte hoorde ik geschreeuw en gestamp van voetstappen.
Shit, ze kwamen.
Krakend ging de deur los en een streep licht verlichtte het gene waar ik me in bevond. Een man, duidelijk niet van hier, stapte de ruimte binnen en keek verbaasd rond. Toen zijn blik op mij viel, slaakte hij een diepe zucht van opluchting en glimlachend sprak hij me aan.
‘’Eindelijk, Jadis.’’
Reageer (7)
Wauww.
1 decennium geleden