Deel I: enjoy!

Amina plofte hijgend neer in het gras. Dat moest wel, want de moeilijke reis had haar compleet uitgeput. Na een lange dag had ze eindelijk de top van de heuvel bereikt. De inktzwarte rotsen die ze moest trotseren vormden daarbij de grootste hindernis. De rotsen waren niet enkel spekglad, maar ook zo scherp als een dolk.
De leren laarzen aan haar voeten waren opgereten en van haar jurk was al even weinig over. Nu ze eindelijk boven was keek ze uit over de grasvelden van haar thuisland waar ze enkele maanden geleden uit vertrokken was. In de verte was nog net de ondergaande zon waar te nemen en in die avondschemering, kon ze nog net de stad zien. Háár stad, dacht ze, en ergens in die donkere massa stond haar huis. Ze rechtte haar rug en wreef hijgend het stof van haar bezwete gezicht. Terwijl gezellige geluiden van de vrijdagmarkt door de wind naar haar toe werden gevoerd , besloot ze te wachten. Het donker deed immers haar intrede, en ze maakte een kampvuur om de dieren weg te houden. Ze at enkel het klein korstje brood dat haar nog restte en probeerde vervolgens de slaap te vatten.

Na een koude winternacht werd ze ruw gewekt door de neervallende regen.
Het dak van haar schuilplaats had het begeven en het regende nu bladeren en water over haar lichaam. Snel raapte ze haar rugzak op, hing het over haar schouders, gespte haar zwaard en haar dolk terug aan haar riem en besloot om verder te gaan. Nog een paar kilometer en ze kon opdrogen voor de haard van haar ouders. Haar laarzen liet ze in haar kampplaats liggen want die waren toch in vodden veranderd. Glijdend en slippend daalde ze de heuvel af die bedekt was met gras. Ze wist dat ze moest opletten want als ze zou struikelen zou ze het hele eind vallen.
Na de begane grond te hebben bereikt rustte ze even uit om op adem te komen.
Ze zette haar rugzak, die door de regen gigantisch zwaar was geworden, op de grond. Eindelijk slaagde ze erin te genieten van de koude druppels die haar ganse lichaam streelden, de verkoelende regen die langs haar armen naar beneden liep en haar kleren doorweekte tot ze op haar vel bleven plakken. Ze sloot haar ogen voor een moment, zich de eindeloze oceaan waar ze bij was opgegroeid voorstellend, als plots een scherp licht door haar oogleden drong en haar met de slag klaarwakker maakte. Het laatste wat ze zag, was een gigantische vloedgolf van as en stof. Toen werd alles zwart. Haar laatste gedachte was, hoewel ze het zelf niet kon weten, verontrustend.
Hoe kon een bliksem nu geen geluiden maken?
Amina werd wakker met een enorme pijn in haar schouder. Kreunend en kuchend sloeg ze het stof van zich af. Ze constateerde dat ze omringd was door brokstukken van allerhande soorten. “Geluk gehad deze keer” , dacht ze bij zichzelf. “Alleszins meer geluk dan mijn kleren”. Ze lachte, omdat ze haar geval van zelfspot wel geslaagd vond. Alles zat immers echt tegen die dag: het slechte weer, de explosie, of wat die flits ook mocht zijn geweest. Terwijl ze haar hersenen pijnigde over de oorzaak en de gevolgen van de vreemde flits moest ze wel toegeven aan het constante gevoel van eenzaamheid dat steevast haar enige reisgezel was geweest. Nog meer dan de gevaren van haar tocht, hekelde ze het gemis van een reisgezel, en zijn mogelijke inbreng in haar avontuur.
“Deze tocht, dit doel, was het alles waard?”… Ze onderbrak deze donkere gedachten abrupt. “Verdorie, nu doe ik het weer!” dacht ze. Ze was alweer tegen zichzelf aan het praten. “Gedaan met dat emotioneel gedoe, je hebt een doel te halen”. Ze sprong op, en dacht na over hoe haar missie nu verder zou gaan. Toen ze enkele meters verder haar ring zag liggen, putte ze nieuwe moed. Ze was blij dat ze het familiestuk niet had verloren.

Antyllius was, een simpele stad, van gemiddelde grootte en rijkdom. Op het eerste gezicht saai in alle opzichten: geen indrukwekkende gebouwen, kleine huisjes; niets in deze stad herinnerde haar aan de glorie van Antarkus, of de luxe van Toio. Toch overtrof deze stad op grootse wijze beide laatste. De solidariteit en levenslust van de inwoners maakte Antyllius tot een ongelooflijk aangename verblijfplaats. De haven zorgde immers voor rijkdom, en iedereen kon er wel een graantje van meepikken. In Antyllius genoot men van het leven. Verschillende Kah’veh bars verspreidden de reuk van versgebrande kah’veh. De geur van zwoele exotische kruiden,
was alomtegenwoordig in de straten en de pleinen van Antyllius. Naast de vele speciaalzaken profiteerden ook gewone herbergen van de schitterende zon, en op de dakterrassen van deze drankgelegenheden discussieerden handelaren vurig over de koopprijs van hun waren.

Amina kwam midden in de namiddag bij haar ouders aan, waar ze hartelijk werd ontvangen. Ze profiteerde van de gelegenheid wanneer die zich voordeed, en werkte een stevig avondmaal naar binnen. De uren daarvoor had ze doorgebracht bij een kleermaker in de stad, waar ze zichzelf een nieuwe jurk had laten aanmeten.
Ze kon niet anders dan goedkeurend knikken toen ze thuis in de bronzen spiegel keek. Hoewel de jurk simpel was, paste hij als gegoten rond haar mooi gebouwde lichaam. “Mooi, gemakkelijk, meer heb je niet nodig”, de stem van haar vader weerklonk door de kamer. Ze glimlachte: de toon van zijn stem verraadde zijn opzet, hij wou aantonen dat ze veel te veel belang aan haar uiterlijk hechtte. Ze besefte dat ze best wel ijdel was, maar dat wou ze niet toegeven aan haar vader, zeker nu niet. Vanuit de traphal klonk een stevig “Komen eten!” “Oef, gered door de bel”, bedacht Amina,” of liever de hoge stem van mijn moeder.”, gniffelde ze. Ze had geen tijd, en geen zin in lange gesprekken. Na het avondeten zei ze nog snel even gedag tegen haar ouders en kroop toen in haar bed, dat al snel weer aanvoelde als haar vertrouwde bed. Morgen zou het weer een lange en vermoeiende dag worden.
Nog voor de wekker van haar klokradio afliep werd ze al zachtjes wakker door het heerlijke fluiten van de vogels en het gezellige gekeuvel van de mensen in de straat. De zon straalde vrolijk en gaf dan ook een behaaglijke warmte toen ze met kleine oogjes het huis van haar ouders verliet. Na nog snel goeie morgen te hebben gezegd verliet ze haar stad opnieuw. Ze hoopte deze keer niet te veel tegenslag te hebben. De tocht die ze vandaag moest maken zou waarschijnlijke nog wel meevallen en aangezien het mooie weer haar meezat zag ze daar geen graten in.

De ochtend verstreek en ze was al een flink eind opgeschoten toen ze eindelijk de rand van het bos opnieuw bereikte. "Het wordt onderhand tijd om iets te eten." dacht ze, waarop ze, de zelfgemaakte broodjes van haar mama uit de aluminiumfolie haalde en zich neerzette op een afgezaagde boomstam. Heel de middag bleef ze gestaag verder gaan. Het woud werd ondertussen iets dikker en het struikgewas aan de kant van de weg hinderde de zonnestralen meer en meer. Gelukkig kon ze nog net een glimps van de zon opvangen die tot nu toe haar beste vriend was gebleven. In deze omgeving werd het moeilijker niet te denken aan de eenzaamheid die haar opnieuw overviel. In haar thuisstad had ze daar natuurlijk niets van gemerkt, haar ouders waren er toen. Nu moest ze echter slikken en gewoon verder zien te gaan. Ze passeerde een stel Rahanen die met hun poten en bek wroetten in de bodem op zoek naar wortels. Deze soort was ongevaarlijk, maar ze was de dag ervoor de andere soort, de Langnekrahanen, tegengekomen die ze maar met moeite had kunnen ontwijken. Vandaar haar gescheurd kleed. Nu was ze op het diepste punt van het bos. De ondergaande zon had steeds minder kans om het dichte bladerdek te doordringen. Ze moest nu echt moeite doen om het slingerende pad voor haar voeten nog te kunnen volgen. Af en toe zag ze een glimworm langs het pad die ervoor zorgden dat ze toch nog een beetje zag. Gestaag liep ze verder. Toen ze opkeek liep ze in een boog rond een stel starende ogen. Ze wist maar al te goed dat dat de ogen van wilde honden waren. Ze versnelde nu haar pas en toen de zon helemaal onder was, toen er slechts nog een straaltje zonlicht was, hijgde ze van de zenuwen. Ze was nog maar zelden zo bang geweest. Meestal reisde ze gewoon overdag.
Het was zo goed als donker toen ze de herberg bereikte. Opgelucht liet ze het onbehaaglijke gevoel van het dichte bos met de gevaarlijke dieren van zich af glijden, nam de deurkruk vast en duwde de deur open. Meteen zag ze dat er iets niet in orde was. De anders zo aangename herberg was herschapen tot een krot. Er was niemand aanwezig binnen en de tafels stonden op het punt door hun poten te zakken. "Hallo" riep ze hoopvol in de richting van de keuken. Er was niemand. Toch vreemd, want ze had nochtans een kamer gereserveerd voor vanavond. Behoedzaam liep ze naar de keuken. Toen ze de deur wilde openmaken viel die gewoon uit haar hengsels. Wat ze daar zag, zou ze niet snel vergeten.

Reageer (2)

  • Tijgerbloed

    Geweldig spannend!

    7 jaar geleden
  • Mientjee

    Super begin! Je maakt het echt spannend :o

    1 decennium geleden

Meld je gratis aan om ook reacties te kunnen plaatsen