. . .


Tussen de knoestige bomen doemde een houten huisje op. Geel en groen mos bedekte het dak als een vacht, waar een stenen schoorsteen bovenuit stak. Op de bovenverdieping zat een driehoekige uitstulping waarin een venster was geplaatst. Bundels zonlicht vielen tussen bomen door en gaven het bouwsel een warme gloed.
      Orions huis. Een kriebel trok door Cody heen. Eindelijk waren ze er. Het was twee dagen geleden dat hij bij het Mensendal was weggegaan. Orion had duidelijk weinig met de bewoners op, anders was hij niet helemaal hier gaan wonen.
      Basil was een mysterie gebleven. Hoewel Cody talloze nieuwsgierige vragen op hem had afgevuurd, had de kat steeds alleen met een geheimzinnige glimlach geantwoord. Af en toe had het hem aan het twijfelen gebracht: misschien was Orion wel helemaal niet zijn meester. Bij gebrek aan betere ideeën was hij toch achter het dier aan blijven lopen.
      Mos was niet van zijn zijde geweken. Hij glom van trots omdat hij Luther had weggejaagd en liep nu een stuk rechter op. Meer dan eens had hij gezegd dat hij misschien toch een kansje maakte bij Bast. Cody hoopte het voor hem. Het was wel duidelijk dat de oger tot over zijn oren verliefd op haar was, want Cody kon inmiddels ieder detail over haar dromen.
      Het had hem afgeleid van zorgelijkere dingen. Sinds gisteren begonnen zijn handen steeds vaker te trillen en te tintelen en er zat een kloppende hoofdpijn achter zijn ogen die soms donkere vlekken veroorzaakte. Hij was bang dat hij iets had ingeademd of aangeraakt wat giftig was. De vele waarschuwingen die over het woud waren gegeven, spookten door zijn hoofd. Zou hij nu zijn verstand verliezen? Wat zou er met de rest van Holtgaard gebeuren als hun herinneringen wegbleven? Dan kenden ze de gevaren niet, dan gingen ze misschien ook wel hier ronddwalen, met alle gevolgen van dien.
      De vragen verdampten zodra zijn blik weer scherper werd. Het huis van Orion. Hij merkte dat zowel Basil als Mos hem vragend aankeek, alsof ze hem een vraag hadden gesteld die hem volkomen ontgaan was.
      ‘Sorry.’ Hij haalde een hand door zijn krullen en haalde diep adem. Hij zette een stap naar voren, in het enkelhoge gras dat naar de knusse veranda liep. Het huis was omringd met stenen bakken vol kleurige bloemen. Hij trok verrast zijn mondhoeken op toen hij grasachtige wezentjes zag die neuriënd de takken snoeiden en met mini-gietertjes de grond bewaterden.
      Het grasveld dat het huis omringde was netjes bijgehouden – vast ook door de graswezentjes – en rechts ervan domineerde een groot zandkasteel het zicht. Het gebouw was twee keer zo hoog als hij en bevat vier platte torens. Op een ervan lag een kat. In tegenstelling tot Basil begonnen haar schubben pas bij de borst; de kop en schouders waren met lila haren bedekt. Twee vleugels waren op haar rug gevouwen.
      Ze hief haar kop, alsof ze voelde dat ze naar hem keek. Elegant stond ze op, kromde haar rug als na een lange slaap en sloeg haar vleugels uit. Het zonlicht glinsterde op haar schubben.
      ‘Aandachtstrekker,’ bromde Basil.
      ‘Fijn dat je er weer bent, Basil.’ Haar hoge stem had een scherp randje. Het was duidelijk dat ze het niet meende. ‘We dachten al dat je niet meer zou terugkeren. Hoelang ben je weggeweest? Zeker drie weken.’
      ‘En niet zonder reden. Wat ik gevonden heb, zal de meester zeer verheugen.’
      De paarse kat bekeek Cody aandachtig vanaf haar toren. ‘Is dat de echte?’
      ‘Natuurlijk is dat de echte,’ antwoordde Basil kregelig.
      ‘En wie is die wandelende steenheuvel?’ Ze sprong van de toren en landde vlak naast Cody. Snuffelend, met een heen en weer zwierende staart en licht trillende vleugels, stapte ze op Mos af en draaide om hem heen. ‘Dat mos ruikt lekker. Eetbaar. ‘
      ‘Ho ho, nee dat kan niet!’ Mos stapte achteruit, waardoor hij bijna op de kat stapte en ze blazend wegschoot. ‘Oeps. Maar dan val ik uit elkaar, dame.’
      ‘Dame.’ Spinnend bleef ze staan. ‘Hij mag blijven.’
      Cody’s aandacht dwaalde af. Hij had verwacht dat Orion wel op het gekibbel af zou komen, maar de deur van het huisje bleef dicht. ‘Is Orion binnen?’
      ‘Nee, lieverd. Astoria en hij maken een tripje naar de kust. Het zal nog wel twee dagen duren voor ze terugkeren.’
      Twee dagen? En wie was Astoria? Was dat ook een kat – of had hij een partner? Cody durfde het niet te vragen. Het zou hem niet moeten uitmaken. Hij had Fleur. Bij de gedachte aan haar, begonnen zijn vingertoppen te tintelen. Even stelde hij zich voor dat ze door haar blonde haren gleden, zacht als dons. Glimlachend keek ze naar hem op.
      Daarna vervaagde het beeld weer. Zijn hart trok pijnlijk samen. Het was geen gemis, eerder alsof er een touwtje om gewonden was en er een ruk aan werd gegeven.
      Verdwaasd wreef hij met zijn vuist over de pijnlijke plek. ‘Orion is er dus niet,’ concludeerde hij met een zucht.
      ‘Dat geeft niets. Hij komt vanzelf.’ Basil kwam weer in beweging. ‘Kom, dan laat ik je binnen.’
      Cody liet de teleurstelling los en volgde de geschubde kat. Zodra hij in de buurt van de bloemen kwam, begonnen de graswezentjes druk met elkaar te fluisteren. Nieuwsgierig bleef Cody staan en zakte door zijn knieën om ze beter te bekijken. Ze bestonden niet volledig uit gras, zoals hij eerder gedacht had. Ze waren zo lang als zijn vingers en hadden de bouw van een mens. Hun huid was groen en werd gedeeltelijk door rokken en jurken van mos bedekt. Uit hun hoofden groeiden plukjes gras. Hun ogen waren opvallend groot en helderblauw. Cody telde er een stuk of tien, waarvan er eentje met een stok liep.
      ‘Wat zijn jullie?’ vroeg hij nieuwsgierig.
      ‘Graslanders,’ antwoordde een van de kleinere wezens, ongeveer zo groot als zijn duim. Het piepstemmetje was nauwelijks verstaanbaar. ‘Wij onderhouden de tuin, al generaties lang!’
      ‘Generaties lang?’ Cody keek op naar het huis. Het zag er inderdaad veel te oud uit om door Orion zelf te zijn gebouwd. ‘Wonen hier behalve Orion nog andere mensen?’
      Het graslandkind schudde haar hoofd. ‘Nee. Ik heb nooit andere mensen gezien. Maar mijn papa wel, toch pap?’
      Een graslander met een madelief als hoed, knikte. Een melancholische glimlach speelde om zijn lippen, verder zei hij niets. Er viel een beladen stilte.
      Cody’s knieën knakten toen hij overeind kwam. Hij zei de graslanders gedag en liep de krakende treden naar de kleine veranda op. Hij legde zijn hand op de deurknop. Daar aarzelde hij. Kon hij zomaar Orions huis binnengaan? Weifelend keek hij over zijn schouder. Mos stond nog in de schaduwen van de bomen. De katten waren hem wel gevolgd en Basil drukte zijn kop tegen Cody’s knieholte en zwiepte met zijn staart.
      ‘Ga maar. Hij zou niet willen dat we je buiten laten staan.’
      Cody draaide de knop om en stapte naar binnen. Hij begreep niet hoe het mogelijk was dat de katten van zijn bestaan wisten. Had Orion over hem verteld? Heel even was het alsof zijn bloed begon te bruisen. De sensatie hoopte zich op in zijn vingers, waar pijnscheuten doorheen gingen. Vlug hief hij zijn hand. Er was niets te zien.
      Met één hand om zijn bonzende vingers gevouwen, nam hij de ruimte in zich op. Zonlicht viel naar binnen door kleine boogvormige ramen. Links van hem bevond zich een grote stenen haard, met een rond tafeltje ervoor en drie met paars beklede stoelen eromheen. Erboven hing een simpele kroonluchter. Houtblokken waren tegen de muur opgestapeld. Aan de andere zijde van de kamer bevond zich een grove houten tafel en een klein, simpel keukentje. Overal lagen kussens – vast voor de katten – en er groeiden takken vol gekleurde bloemetjes langs de muren, die om de ramen heen slingerden.
      Het rook er fris, naar de natuur.
      Cody zag beweging in een doorgang over de overzijde.
      ‘Orion? Ben je thuis?’ Er waggelde een rode kater uit het gangetje vandaan, zijn dikke buik sleepte over de grond. Het dier bleef staan zodra hij Cody in het oog kreeg.
      Cody hief wat verlegen zijn hand en zwaaide. ‘Hoi. Ik – de andere katten zeiden dat ik naar binnen moest gaan.’
      ‘Oh, bezoek!’ De kat hield zijn hoofd schuin. ‘Jou ken ik nog! Toen ik een kitten was, snuffelde ik altijd door je kruidentuin en zat ik achter vlinders aan. Ik was dol op je aardbeien.’
      Cody glimlachte. Hij herinnerde zich de rood-witte kitten van Orion. Behalve de kleur van zijn vacht, zag hij het dier er niet in terug – hij was zo ongelofelijk dik geworden. Dat kon nooit gezond zijn. ‘Dus jij was onze aardbeiendief. Tante gaf mij altijd de schuld.’ Hij zond het dier een knipoog en liep dichter naar de gang toe. ‘Ik ben behoorlijk moe van de lange reis. Is er ergens een hoekje waar ik zou kunnen slapen? Met alle kussens die door het huis verspreid liggen, moet dat wel lukken.’
      ‘Een hoekje? Ben je gek! Kom, ik breng je naar Orions slaapkamer.’
      Zijn slaapkamer? Cody voelde zijn wangen gloeien. ‘Dat hoeft niet, hoor. Dat lijkt me veel te privé.’
      ‘Privé?’ De kat lachte knorrend. ‘Daar doen we hier niet aan. Iedereen is overal welkom. Behalve in Lady Nezumi’s paleis.’ De snorharen van de kat trilden; Cody kon niet peilen wat hij van de paarse, gevleugelde poes vond, maar het was duidelijk dat ze iets in hem losmaakte. Puffend draaide de kat zich een kwartslag, keek naar de trap die een paar passen verderop omhoog wentelde en slaakte een haast menselijke zucht.
      ‘Ik loop er zelf wel heen,’ zei Cody vlug. ‘Dan hoef je niet zelf weer helemaal naar boven.’
      Duidelijk opgelucht ging het dier erbij liggen. ‘Het is de eerste kamer rechts. Als je je eerst wil opfrissen: dat kan in de kamer ernaast.’
      Cody stapte over het dier heen en beklom de trap, die met kleine bloemetjes bedekt was, als een levend tapijt. Zodra hij op de smalle overloop was, zag hij drie deuren. Die links was dicht. Hij fronste toen hij zag dat deze twee deurknoppen had: eentje ter hoogte van zijn knie en eentje op de normale hoogte.
      De eerste deur rechts stond half open. Hij gluurde naar binnen en zijn mond zakte open toen hij de slaapkamer zag. Er stond een boom in. De helft ervan was uitgehold in een boogvorm, waaronder twee kussens op een bed lagen. De sprei had dezelfde kleur als het mos dat de boom bedekte, die met zijn dikke takken het dak ondersteunde. Er waren geen bladeren. Wel groeiden er overal groepjes rood-met-witte paddenstoelen. Glasvormige bollen hingen aan het plafond waarin een gouden waas rond wervelde.
      Er stond een lage tafel tegenover het bed, met daarvoor een stoel waarover kleren waren gehangen. Een donkerbruin jasje waarvan de schouders bedekt waren met kleurige edelstenen. Er waren schitterende vogelveren aan vastgemaakt, als schouderpluimen die het kledingstuk iets prinselijks gaven. Hij kon het Orion zo zien dragen; hij had altijd een hekel gehad aan de simpele mantels die men in Holtgaard droeg. Hij vond ze saai en verre van inspirerend, zoals hij dat van veel dingen had gevonden.
      Met een flauwe glimlach om zijn lippen streek hij langs de steentjes en de veren. Er ging een huivering door hem heen. Hij kon het niet nog niet helemaal bevatten dat hij Orions huis gevonden had. Dat hij enkel hoefde te wachten tot de jongen – inmiddels een man – de deur open zou doen om hem te begroeten.
      Een duizeling deed Cody zijn ogen dichtknijpen. Het tintelen van zijn vingers kwam terug. Hij moest echt even liggen. Hoewel het ergens bezwaarlijk voelde om zomaar in het bed van een ander te gaan liggen, deed hij zijn laarzen uit, zijn mantel af en schoof hij naar het bed toe. Hoewel hij op de dekens bleef liggen, nestelde hij zijn hoofd wel in het kussen.
      De geur die hem omringde, omsloot hem als een omhelzing die hij nooit meer verwacht had te zullen krijgen. Hij sloot zijn ogen, negeerde de steken in zijn vingers en gaf zich over aan de vermoeidheid. En hij droomde. Over Orion, getooid met veren en edelstenen, een lach op zijn gezicht die met de zon kon wedijveren – en een inktzwarte schaduw die over het gras waarop ze dansten naar hen toe gleed.

Er zijn nog geen reacties.


Meld je gratis aan om ook reacties te kunnen plaatsen