. . .


Cody haalde diep adem en tuurde tussen de bomen door. De hangende takken met de zilvergroene blaadjes vormden zoals altijd een sluier. Hij wierp nog een blik over zijn schouder. Een deel van hem hoopte dat iemand hem terug zou roepen. Het dorpsplein was echter nog steeds leeg. Er stonden geen kraampjes, waren geen muzikanten – zelfs de put zag er nog uit als een gewone put.
      Er stapt geen held naar voren die deze klus wel voor je klaart. Je moet het zelf doen. Cody zette een stap naar voren. Zijn toverstok hield hij stevig in zijn hand geklemd. Nog een stap. Blaadjes gleden knisperend over zijn linkerschouder, die hij iets naar voren had gedraaid. Met geheven arm probeerde hij de slierten die aan de takken hingen uit zijn gezicht te duwen.
      Nog een stap. En nog één.
      De takkenslierten sloten zich achter hem. Cody hield zijn adem in, zijn ogen schoten van links naar rechts. Hij had de grens overschreden. Ergens had hij verwacht dat er… iets zou gebeuren. Dat de slierten zich om zijn hals, om zijn armen zouden wikkelen, of dat vijandige stemmen hem allerlei onheilspellende dingen toesisten.
      Het enige wat hij hoorde, was het vrolijke gekwetter van vogels, dat er ook was geweest vóór hij het dorp verliet. En de slierten bladeren? Die hingen kalm om hem heen.
      Cody omklemde met zijn vrije hand de band van zijn rugzak en begon weer te lopen. De grond was bedekt met groen mos dat zijn voetstappen dempte. Een frisse aardegeur drong zijn neusgaten binnen en deed hem denken aan al die uren dat hij in de grond had gewroet, veilig in zijn kruidentuin. Het had iets vertrouwds, iets geruststellends.
      Veel van de planten en kruiden die hij verzorgde, kwamen waarschijnlijk uit deze wildernis. Met magie had hij soms soorten naar zich toe geroepen, voor hij die verder was gaan kweken. Er waren oude encyclopedieën waarin hij over de planten had geleerd, oude boekwerken die van zijn tante waren. Nu pas vroeg hij zich af waar de magie ze vandaan geplukt had. Bij iemand anders uit de tuin? Waren hier wezens die een tuin bijhielden?
      Er woonden in ieder geval bannelingen. Misschien had hij Orions tuin wel kaalgeplukt. Hij spookte vaak genoeg door zijn gedachten om zijn magie die kant op te sturen.
      Het besef liet zijn wangen warm worden. Er bleef altijd een restje magie achter. Straks was hij woest op hem omdat Cody onbewust jarenlang van hem gestolen had. Hij schaamde zich ervoor dat die gedachte nu pas in hem opkwam. Had Cody hem dan ook dingen kunnen sturen? Dingen die zijn overleven makkelijker zouden hebben gemaakt? Zou hij hem nu ook een bericht kunnen sturen?
      Dat was beter dan op goed geluk door de wildernis dwalen.
      Zodra Cody een stukje in het bos vond dat niet zo dichtbegroeid was, knielde hij neer en hield zijn tas voor zich. Hij zocht in zijn tas naar zijn schetsboek, scheurde een velletje los en pakte zijn koolstift.
      Hoi Orion. Dit vind je vast heel raar, maar ik ben naar je onderweg en ik weet niet hoe ik je moet vinden. Ik heb je hulp nodig. Groeten, Cody. (Ik hoop dat je nog weet wie ik ben.) (Die jongen die je op het eindfeest gekust hebt.)
      ‘Ugh.’ Cody kraste het door en begon opnieuw op een andere pagina. Waarom moest hij dat er nou bij zetten? Orion wist heus wel wie hij was, het was maar vijf jaar geleden en híj was als het goed is niet zijn herinneringen kwijt. Al was het niet te voorspellen welke invloed de wildernis op hem had gehad. Misschien was zijn gedachtennis allang kapotgegaan en waren zijn herinneringen vervlogen.
      Misschien was hij allang dood of was hij in een woudwezen veranderd – met lange klauwen, een gewei en naaldachtige tanden als die van de pixies die hij laatst geschilderd had.
      Zuchtend wreef Cody over zijn gezicht. Er zat niets anders op dan het gewoon te proberen. Hij schreef dezelfde brief als net – met uitzondering van de toevoegingen tussen haakjes – en richtte zijn toverstok erop. Breng de brief naar Orion, schreef hij in de lucht, waarna hij het papiertje aantikte.
      Het kwam los van het mos, draaide om zijn as en ging daarna op in een wolk van paarse sterretjes.
      Misschien had hij specifieker moeten zijn. Straks werden de snippers over het sterrenbeeld verspreid. Beteuterd keek hij naar zijn toverstok. Het was sowieso niet een erg doordacht plan. Hij kon vandaag maar drie keer een spreuk uitspreken en dan was de magie op, terwijl hij zich op een levensgevaarlijke plek bevond. Zelfs als Orion een bericht terug stuurde, zou het dom zijn om zijn tweede dosis aan weer een antwoord te verspillen.
      Hij was nog niet eens honderd meter van de dorpsgrens verwijderd. Hij moest echt zuiniger zijn.
      Cody stopte het tekenblok weg, borg het koolstaafje op in het zilveren bakje dat hij eens van zijn tante had gekregen en hees zijn tas weer over zijn schouders.
      Nu moest hij niet alleen beducht zijn op vijandige flora en fauna, maar ook op een bericht dat misschien ergens tussen de boomwortels omhoogkwam of vanuit de takken naar beneden dwarrelde.

Cody liep door totdat de zon op haar hoogste punt was. De sluierbomen hadden plaatsgemaakt voor een veel grotere verscheidenheid aan bomen. Sommige waren torenhoog, met smalle stammen die wiegden op een wind die Cody niet kon voelen. Ze hadden smalle blaadjes die schitterden alsof de regenboog erin gevangenzat. Andere bomen waren zo breed als een huis, met honderden gaten van waaruit pluizige diertjes met glimmende kraaloogjes hem nieuwsgierig gadesloegen. Inmiddels had hij een pad gevonden dat soms dwars door zulke bomen heen ging. Andere oogden minder vriendelijk: er waren zwart met wit gestreepte bomen met stammen die langs elkaar heen kronkelden en waar lange stekels de bast bedekten.
      Hoewel hij af en toe vreemde wezens had zien wegschieten, met vleugels of hoorns of in de meest bijzondere kleurschakeringen, kon hij geen ervan echt bewonderen, zo snel waren ze steeds weg.
      Het woud was veel minder angstaanjagend dan hij gedacht had, al hield hij er rekening mee dat hij het gevaar misschien gewoon niet zag. Het kon best dat hij kwaadaardige dampen inademde die straks met zijn geest zouden spelen. Misschien zag alles voor hém er liefelijk en fascinerend uit, maar was zijn geest beneveld en liep hij zo de opengesperde bek van een of ander monster binnen.
      Bovendien was hij pas een paar uur van het dorp verwijderd en had hij geen idee hoever dit woud zich uitspreidde. Niemand wist wat erachter lag. Misschien wel helemaal niets.
      Cody haalde zijn tas van zijn rug en nam er een drinkfles uit, waar hij een paar gulzige slokken van nam.
      Hij had er drie meegenomen, maar zijn kleding was al doorweekt. Zijn mantel had hij al afgedaan en in zijn tas gepropt. Hij ging veel sneller door zijn voorraad heen dan hij verwacht had. Gelukkig had hij al heel wat beekjes gezien. Het water durfde hij niet zomaar te drinken, maar met een spreuk zou hij het kunnen zuiveren.
      Cody zette zich in beweging, zelfs al zeurden zijn voeten. Nooit in zijn leven had hij zo ver gelopen en de tocht zou voorlopig niet tot een einde komen. Hij wist niet eens of hij de goede richting uit liep. Maar het pad bood hem houvast: het zou uiteindelijk ergens naartoe leiden. Zouden de bannelingen een nederzetting hebben gevormd?
      Hij kon het zich niet zo goed voorstellen. Sommigen hadden ernstige vergrijpen gepleegd en anderen hadden juist níét in een gemeenschap willen wonen.
      De bodem begon omhoog te lopen. Het vroeg nog meer van Cody’s toch al niet zo geweldige conditie en de moed zonk hem in de schoenen toen het landschap steeds ruiger werd, met rotspartijen en steile hellingen.
      De hoogte biedt je wel zicht over de omgeving, hield Cody zich voor. En dus beklom hij de hoogste heuvelkam die hij zag. Daarvoor moest hij wel het pad verlaten: hij worstelde zich omhoog door stug gras en moest af en toe een heel stuk omlopen om langs de grijpgrage bramenstruiken te komen.
      Eenmaal op de top van de heuvel was Cody duizelig van de klim. Hij leunde met zijn handen tegen een groot rotsblok en hijgde uit. Zijn schouders deden pijn door het dragen van de tas en hij zette het ding naast zich op de grond.
      Langzaam kwam hij op adem. Weer goot hij een paar slokken in zijn keelgat – die er met veel geweld weer uitkwamen toen hij rondkeek en iets over de rand van de heuvel zag komen.
      Heel even dacht hij dat het een berg stenen was – maar de berg stenen bewóóg. Sterker nog: het slaakte een hoge gil en gleed daarna uit.
      Met een nog hardere kreet verdween het wezen uit het zicht. Zijn uitroepen sneden door Cody heen en hij rende naar de rand. Zes meter onder hem lag het stenen monster op zijn rug te spartelen. Een been lag een paar meter hoger op een richel en er liepen diepe scheuren door het poreuze lichaam.
      Cody gaapte het wezen met open mond aan. Het jammerde en probeerde zich overeind te duwen, wat met slechts één arm en één been niet ging.
      Cody beet op zijn lip. Gevaarlijk zag het er niet uit – en het was duidelijk van hém geschrokken.
      ‘Sorry!’ riep hij nerveus naar beneden. ‘Ik zal je komen helpen!’
      Cody had nooit iets anders dan een trap beklommen of afgedaald. Hij zette zich schrap en bewoog heel langzaam langs de helling naar beneden. Niet in een rechte lijn, maar met een behoorlijke omweg zodat hij de best begaanbare route kon volgen.
      Zijn hart bonsde zwaar. Leefde het wezen nog wel? Was hij helemaal van steen gemaakt, of was het alleen de buitenste laag? Kon hij bloeden?
      Door de spanning voelde hij zijn maag oprispen en hij versnelde zijn pas. Bijna, nog om dit rotsblok heen en hij zou er moeten zijn. Een paar tellen later vond hij de ongelukkige, die nog steeds op zijn rug lag en om zich heen graaide.
      Cody knielde bij het wezen neer, dat ongeveer net zo groot was als hij zelf. Het wezen leek echt uit steen te bestaan, dat kon hij onmogelijk overeind trekken.
      ‘Hoi,’ zei Cody vertwijfeld, een hand op zijn schouder leggend in de hoop hem wat te kalmeren. ‘Het spijt me, ik wilde je niet laten schrikken. Kan ik iets doen om je te helpen? Heb je pijn?’
      Gelijk hield het wezen op zich te bewegen.
      Vanuit diepe groeven keken twee grasgroene ogen hem aan. ‘Je – je wilt helpen?’
      ‘Ja, natuurlijk.’ Hij beet op zijn lip. ‘Als ik dat kan, natuurlijk. Ik ben niet zo sterk.’ Hij liet zijn blik over het gehavende lichaam gaan. Het leek echt volledig van steen te zijn, al was het grotendeels met mos bedekt. Sommige scheuren waren ermee dichtgestopt.
      ‘Uhm, nou… het zou fijn zijn als je mijn been kon halen. Dat brak ergens halverwege af. En mijn arm…’ Moeizaam richtte het wezen zich op en probeerde om zich heen te kijken. Daarna zuchtte het. ‘Dat is in minstens vijf stukken gebroken.’
      ‘Ik zag je been liggen. Ik weet alleen niet…’ Het had op een richel gelegen. Zelfs als Cody daar kon komen, wist hij niet hoe hij het naar beneden kon krijgen, behalve door het te laten vallen. En dan verpulverde het misschien wel helemaal. Zoals steeds wanneer hij met een probleem geconfronteerd werd, dacht hij aan zijn toverstok. ‘Hoe heet je?’
      ‘Mos.’
      ‘Mos,’ herhaalde Cody met een glimlach. Toepasselijk. ‘Ik heet Cody.’ Omdat hij zorgvuldig met zijn formulering om wilde gaan, vroeg hij: ‘Wat voor wezen ben je, als ik vragen mag? Ik… ben hier pas voor het eerst.’
      De streepvormige mond bewoog. Er rolden een paar kleine steentjes uit. ‘Ik ben een oger.’
      Een oger. Het zei Cody bijzonder weinig, maar dat maakte voor het oproepen van de magie niet uit. Hij dacht na over zijn formulering – die niet meer dan vijftig letters kon bevatten – en schreef in de lucht: maak been en arm weer vast aan Mos de oger.
      Een zachtroze licht kwam uit het hout, dat eerst als een stroompje water over Mos’ lichaam kabbelde. Daarna schoot het licht weg, kriskras over de helling. Stukken steen kwamen omhoog en zweefden naar hen toe, pasten zich aaneen. Mos wurmde zich tussen de barsten, totdat het lichaam van de oger weer uit één stuk bestond.
      Mos ging overeind zitten. Gruis schoof langs zijn wangen naar beneden en het duurde even voordat Cody besefte dat het wezen huilde.
      ‘Dit – dit heeft nog nooit iemand voor me gedaan.’
      Voor Cody kon reageren, werd hij door twee stenen armen samengeperst.
      ‘Ieder ander zou hebben staan lachen: domme Mos die zich de kiezeltjes schrikt door een méns.’
      Het steen drukte pijnlijk tegen Cody’s lijf. Hij kon alleen wat gekreun uitbrengen.
      Vlug liet Mos hem los. Hij neeg zijn hoofd. Door het ontbreken van een nek, boog zijn bovenlichaam mee naar voren. ‘Ik sta bij je in het krijt. Voor eeuwig.’ Hij drukte een grove hand tegen zijn borst. ‘Zeg me wat ik voor je kan doen.’
      Cody haalde verdwaasd een hand door zijn krullen. Dat was wel heel… dramatisch. ‘Eeuwig is wel erg lang, hoor,’ mompelde hij. ‘Maar ik ben op zoek naar een, eh… vriend. Orion.’ Hoop ontbrandde in zijn hart, zelfs al was hij bang dat die ieder moment weer kon doven. ‘Ken je hem?’
      Met ingehouden adem wachtte hij op Mos’ antwoord.

Reageer (3)

  • Caverna

    Ik vind dit verhaal echt leuk :3

    6 maanden geleden
  • AMuppetOfAWoman

    Wat een onwijs goed geschreven hoofdstuk! :3 En inderdaad, Mos is nú al helemaal leuk! (blush)

    6 maanden geleden
  • Renna

    We love Mos hahahahahaha

    6 maanden geleden

Meld je gratis aan om ook reacties te kunnen plaatsen