Hoofdstuk 8
Terwijl de zon onderging staarde Klistrandia naar de donkere boomtoppen. Dennenbomen waren hun niet vijandig gezind. Eigenlijk deden ze nooit iets. Ze zou hier vannacht veilig zijn. De eerst sterren begonnen al zichtbaar te worden en langzaam drong het besef tot haar door dat het bijna zou gebeuren. De maan gaf haar de krachten die ze nodig had. Het werd steeds donkerder en ze bekeek Yasko nog een laatste keer. De jongen lag ontspannen op de grond en keek naar de sterren. Hij moet maar genieten wan zijn laatste uren, dacht Klistrandia. Ze strekte haar vingers en gleed er een paar keer mee over de stam van een boom. Toen ze haar handen wegtrok werden er diepe groeven zichtbaar. Dat zou voldoende zijn, als ze zo'n kras in zijn keel kon maken. Toch was ze er nog steeds niet gerust op. Ze keek om zich heen op zoek naar iets anders om haar klauwen op uit te testen. Uiteindelijk besloot ze haar eigen arm te gebruiken. Het maanlicht zou haar snel genezen. Ze plaatse haar vingers in alle rust en haalde ze toen in een keer door haar arm. Het viel er af en nog voor hij de grond raakte, begon de stomp die overbleef opnieuw aan te groeien. De rest verdorde en viel als een levenloze tak op de koude bosgrond. Ze probeerde een kreet te onderdrukken en er kwam in de plaats een hoog piepgeluidje uit haar keel. 'Wat is er?' De stem van Yasko deed haar opschrikken. Snel verborg ze haar gewonde arm achter haar rug. 'O, niets hoor, hoezo?' vroeg ze met overslaande stem. Ze probeerde haar stomp zo te draaien dat er maanlicht op viel, zonder dat de jongen voor haar het zou kunnen zien. Die stamelde verbaasd: 'Zeker? Ik dacht nochtans dat je gilde en jouw arm zag er even ...euh… raar uit.' 'Met mij gaat het prima, en nu wil ik slapen!' riep ze overstuur uit. Terwijl Yasko haar verbaasd nakeek merkte hij niet dat de jonge Maanling weende. Ze had zojuist ruzie gemaakt met de jongen die ze best aardig vond, en wiens laatste nacht onder de levenden was begonnen. Ze bewoog onrustig terwijl de zachte tintelingen van de maan langzaam haar arm terugtoverden, en toen Obi aan het groenachtige vocht dat steeds een nieuw stuk arm vormde begon te snuffelen, kon ze een ware storrtvloed van tranen niet langer bedwingen. Wat moest er in s'hemelsnaam met dat arme beestje gebeuren als...
De maan stond op zijn hoogste punt en je kon geen hand meer voor ogen zien, toen een lenige gestalte zich ophees van de grond. Met kleine passjes sloop ze meter voor meter naar een zwarte vlek op de grond. Een snurkende zwarte vlek. Een vlek met de vorm van Yasko. Het was te donker om zijn gezicht te zien. Misschien was het ook maar beter zo, want anders zou ze weer aarzelen, weer uitstellen, en nog steeds haar vader niet kunnen zien. Voor de zoveelste keer bewoog ze langzaam haar vingers naar zijn keel. Ze hoorde zijn rustige ademhaling, hoe hij onschuldig en nietsvermoedend sliep. Het moest dan maar zo. Strak, wanneer Het bloed uit zijn aders zou gutsen, en een rode plek vormen in de bosgrond, zou ze wegvluchten. Ze zou de scriblubber naar de Maanstroom brengen en haar opdracht tot een goed einde brengen. Ze zou de jongen, zijn dieren en zijn boterhammen met kaas achterlaten in de wildernis. De wilde dieren zouden zich er wel over ontfermen. Of misschien toch niet. In haar gedachten veranderde ze haar plan. Nee, ze zou hem begraven. Samen met zijn hond Obi, want die zou het toch geen dag uithouden in de wildernis. Daar moest ze ook een einde aan maken. Ze slikte al deze gedachten weg en ze deed het. Ze boorde haar grasgroene vingers zo diep mogelijk in de keel van de jongen. Helder rood bloed glinsterde in het maanlicht. Dit was het dus, dacht ze. Maar ze had het verkeerd. Terwijl ze langzaam haar vingers verder door het vlees haalde, werd ze plots met een grote kracht achteruit geduwd. Yasko wasontwaakt en drukte haar nu tegen de grond. Het was te donker om zijn gezichtsuitdrukking te zien, maar hij hoestte, terwijl het bloed uit zijn keel liep. Tevergeefs probeerde ze zich los te worstelen, maar ze wist dat ze machteloos was. Maanlingen zijn geen sterke wezens. 'wat doe je?' vroeg de jongen met een rasppende stem, maar allebei wisten ze het antwoord. Heel even viel een straal maanlicht op het gezicht van de jongen en ze wist dat ze nog nooit zoveel woedde bij elkaar in één persoon had gebundeld gezien. De jongen voelde aan zijn gewonde nek, terwijl hij met zijn andere hand Klistrandia met gemak tegen de grond gedrukt kon houden. Die krabde uit alle macht naar hem, maar niets hielp. En na een lange nacht van krabben, worstelen, waarin ze hem af en toe beina wist te ontglippen, schoten de eerste zonnestralen tussen de bomen door. Beetje bij beetje werden hun vormen en gezichten zichtbaar. En nu het dag was, wist ze dat niets deze moordpoging nog zou kunnen verhullen.
Er zijn nog geen reacties.