Het zwart voor Ayudars ogen verdween zodra hij gedempte stemmen hoorden. Slechts eentje herkende hij, de ander was een fluistering in de duisternis. Veel nut had het niet dat de doek van zijn ogen werd verwijderd. Nu kon hij zien de verfrissende regendruppels vielen in emmers, dat er vijf mensen over hem gebogen stonden, dat de ruimte zelf kaal was. Allemaal details die hij in zich opnam.
In wat voor omstandigheden leefde zijn broer wel?
‘Lucifer, waarom is hij hier?’ Dezelfde grasgroene ogen waren gericht op de vastgebonden Ayudar. Nog steeds wist hij niet wat hij van de persoon voor hem moest denken. Hij wist niet eens wat hij moest denken van deze hele vijftal. Zo vaak had hij ze niet bezocht, wetend dat ze hem niet mochten wegens zijn baan. De jongen, de kleinste van het stel, boog naar voren om Ayudar van dichterbij te zien. Van top tot teen werd hij opgenomen. De kleine grijns die het gezicht van de vreemdeling stond, maakte Ayudar zelf zenuwachtig. Of het was het feit dat zijn persoonlijke ruimte in gevaar werd gebracht.
De enige bekende van het stel volgens Ayudar keek op van zijn nagels en haalde een hand door de rechterkant van zijn haar. Langzaam stapte ook hij om hem af en duwde de kleine opzij. ‘Uriel, hij is hier omdat hij mij wil spreken. Dus ik ga met hem spreken, en jij… jullie allemaal houden je erbuiten.’ Zijn vinger ging de groep langs, niet trillend, maar zelfverzekerd. Nog een eigenschap die hij had en Ayudar niet: hij kon mensen bedwingen. Een sterke leider had die eigenschap nodig. Misschien daarom was Ayudar niet tot leider van de Orden uitgebracht toen ze naar een nieuwe zochten.
Voor kort keek Uriel op, voordat hij weer rechtop ging staan. Verveeld haalde hij zijn schouders op en blikte kort naar zijn leider. ‘Rustig aan, hoor,’ murmelde hij tussen twee zuchten door. Vervolgens trok hij zich terug in de schaduwen van het gebouw, waar de andere drie geruisloos stonden of zaten.
Het liefst had Ayudar al duizenden vragen gesteld aan Lucifer, maar zijn mond werd dichtgehouden door sterke duct tape. Vurig hoopte hij dat zijn broer het rustig aan zou doen. Misschien was de oude woede van hem verdwenen, of ten minste vervaagde, zodanig dat het onzichtbaar was.
Zo te merken niet. Met zijn kiezen op elkaar geklemd, kon Ayudar in staat zijn zijn vragen te stellen. Het enige wat hij echter deed, was zachtjes vloeken door de ruwheid waarmee hij werd behandeld. Bendes zoals deze moesten niet vrijuit lopen. ‘Was dat echt nodig?’ vroeg hij. De neiging om de pijn weg te wrijven zat hem dwars, alleen kon bewegen niet door de touwen om zijn polsen en zijn enkels verhielden hem ervan. Hoe lang was hij wel buiten bewustzijn geraakt? Vast lang, niemand kon binnen een paar minuten zoiets als dit verrichten.
‘Je begroette mij niet,’ antwoordde Lucifer met een verveelde, sarcastische ondertoon. ‘Je weet dat ik niet van verrassingsfeestjes hou.’
In plaats van antwoorden, bekeek Ayudar zijn familielid. Het verschil van lengte was ongeveer even groot als het verschil in leeftijd, het getal vijf. Met zijn drieëntwintig jaar was Lucifer niet zo groot, of Ayudar was niet zo klein met zijn achttien jaar. Beiden kon. In tegenstelling tot hem, had Ayudar zijn haar gewoon laten knippen. Wat de man voor hem ermee had gedaan, was hem een raadsel. Misschien moest het hel voorstellen, het eeuwige vuur dat in hel branden. De linkerkant van zijn haar was er niet meer, slechts huid dat glom door de regen, terwijl de andere kant zo veel had dat het voor zijn rechteroog viel. Bovenaan was het nog zwart, onderaan had het de kleuren van vlammen. Ayudars eerste gedachte was dat het vuur moest voorstellen, het rood, oranje en geel waren de vlammen en het zwart de rook. Geen van de kleuren was namelijk Lucifers natuurlijke haarkleur.
Of dat het hele thema waar de bende Casos mee werkte- engelen, tot zover hij had ontdekt- nog niet duidelijk was, kon de kleding het punt wel maken. Een spijkerbroek en zwart hemd waren nog normale punten. De leren jack deed het echter; met op beiden schouders kleine vleugels die dezelfde kleuren waren als het haar van zijn broer.
Het thema steeg ze naar het hoofd.
'Klaar met mij bekijken, Ayudar?’ Die vraag haalde de jongen terug naar de lekkende ruimte. Zuchtend rolde hij met zijn ogen, een van de weinige bewegingen die hij kon maken. 'Ik vraag me gewoon af hoe je op het idee bent gekomen half kaal rond te lopen, Fuego,’ kopieerde hij de toon van zijn broer.
Een wenkbrauw- die versierd werd door een piercing die in bepaald licht rood leek- werd opgetrokken bij het horen van die naam. De verborgen naam die gold voor de leider van Casos. Geen Lucifer, hij was geen engel. Hoogstens verbannen van thuis, dat was het einde van de gelijkenissen. 'Spreek die naam niet uit hier,’ siste Fuego plots, terwijl zijn hand Auydars kin omklemde. De scherpe, zwarte nagels drongen diep in de huid daar door, die zacht en bleek was. De zon leek Ayudar te negeren, bruin worden was onmogelijk voor hem, evenals verbranden. Het gedrag van mijn broer was geen haartje veranderd,bedacht hij zich, stil zittend.
'Je bent hier levend en wel. Verpest dat recht niet. Nu bevind je je onder mijn dak en onder mijn regels, broertje. Hopelijk weet je nog wat je ooit vond, want dat geldt nog steeds.’ Het dreigement was slechts een fluistering, al was het genoeg om rillingen te veroorzaken die over de rug van Ayudar gingen. Het zou niet gewerkt hebben als hij geen goed geheugen had. Rond zijn tiende, Fuego was toen vijftien en alles behalve een handelbare broer of tiener in het algemeen, had hij eindelijk het lef gevonden het hol van de leeuw te betreden. Keer op keer werd er tegen hem gezegd dat zijn broers kamer verboden terrein was. Kleine kinderen, en zo ook hij, waren nieuwsgierig, en zonder echt na te denken over de consequenties was hij die ruimte binnen geslopen. Op het eerste gezicht zag het normaal uit; een slordig bed, overvol bureau en gesloten kledingkast. Hier en daar lagen er boeken op de grond. Hoewel Fuego een grote mond had, wist hij ook dat hij snel kon leren en hij deed het wel goed op school. Nadat hij het gebouw had verlaten, dan werd hij een heel anders persoon.
Het gekraak dat te horen was, had niet ervoor gezorgd dat Ayudar stopte met rond sneuvelen. Zijn tienjarige had te veel vragen waarop hij antwoord wilde. Hij had daarnaast doorzettingsvermogen. La na la onderzocht hij. Naast lege notitieboekjes en studieboeken vond hij iets anders.
Op het eerste gezicht leek het een dagboek, of iets in die richting. Zodra hij het opende, wist hij dat hij andere zaken in zijn handen had. De inkt was rood, het handschrift moeilijk leesbaar.
Maar het was genoeg.
Het punt met zijn broer was dat hij soms dagen had dat hij de hele wereld haten. Op die dagen schreef hij altijd in dit boekje. Wat hij precies erin schreef, positief of negatief, wist Ayudar niet, tot dat moment. Met tekeningen erbij, alsof de beschrijving over doden of martelen niet genoeg was, werd er duidelijk gemaakt hoe Fuego had uitgedacht bekenden te doden. Vermoorden was een beter woord geweest.
De afstand tussen hem en zijn broer groeide sinds die dag. In de haast, nu hij het geluid van het krakende huis wel opving, had hij het boekje niet teruggelegd op de plaats waar het hoorde. Op die manier was zijn broer erachter gekomen dat Ayudar in zijn kamer was geweest.
Op die manier kon hij hem bedreigen.
Eerlijk gezegd zat Ayudar er niet op te wachten de donkere kant van Lucifer te kennen. Hij wilde niet weten hoe het was om op zijn rug littekens te dragen die vleugels waren, hoe het voelde vinger na vinger te verliezen of hoe zijn haren werden uitgerukt. Alles sloeg hij liever over.
Aan zijn gezicht moest vast zichtbaar zijn geweest dat al die gedachtes over martelen door hem heen gingen, want een spottende grijns was zichtbaar op Fuego’s gezicht. ‘Zo te merken zitten we op eenzelfde lijn qua denken.’
Nog één eigenschap die Ayudar niet had gekregen van zijn vader of moeder: imiterend zijn. De kracht hebben om spottend te zijn, niet de denken aan hoe mensen over je dachten. Fuego leefde zoals hij wilde leven: wild, vrij en uitdagend. Dat bracht hem naar verschillende levensstijlen, en toch verkoos hij het harde straatleven boven alle anderen uit. Nog een reden dat Ayudar wilde dat deze stijl verdween. Het had zijn broer gehersenspoeld, van hem weggenomen. De man voor hem was geen familie meer, maar een vijand.
‘Waarom vermoord je mij dan niet gewoon hier? Dan ben je van mij af. Is dat niet wat je altijd al wilde?’ Waar Ayudar het lef vandaan haalde zo te praten tegen de leider van Casos wist hijzelf ook niet en het verstelde hem meer dan ieder ander in deze ruimte. De ene helft van hem, die logisch nadacht over zijn acties, wilde deze woorden gelijk terugnemen, terwijl de andere helft trots was dat hij de moed had terug te vechten. Zijn broer moest weten dat hij niet meer dezelfde bange tienjarige was.
Nu liet Fuego zijn broertjes kin los en sloeg zijn armen over elkaar. De grijns veranderde in glimlach, en vervolgens in een heldere lach die galmde door de ruimte heen. Een paar leden doken in elkaar, Ayudar eveneens. Iedereen wist dat als dit gebeurde, de persoon die het had veroorzaakt geen grap had gemaakt. Het was spottend bedoeld, een manier van Fuego om te laten zien dat zijn geduld opraakte en niemand kon daar iets aan veranderen. De tijd om het goed te praten was voorbij. Niet dat die lang was.
‘Hier? Nu?’ Nog na-lachend deed Fuego zijn handen in de zakken van zijn jack. Voor kort blikte hij over zijn schouders, naar de vier anderen die hem aanstaarde en verder gingen met het bekijken van hun mobieltjes of boeken. ‘Dat zou zonde zijn, weet je nog. Daarnaast, Rafael zou het mij nooit vergeven als ik dat doe. Zijn zwakke punt is nog steeds jongens met lang, zwart haar.’ Eén hand verplaatste zich uit de zak, om het haar te strelen waar hij eerder naar had verwezen, onder ergernis van Ayudar.
Bij het horen van zijn naam- of in ieder geval zijn naam in de bende- keek een jongen op van het boek naar de tweetal. ‘Hou toch je kop dicht, Lucifer,’ mompelde hij luid genoeg, voordat hij zijn bruine haren weer als een gordijn voor zijn gezicht liet vallen. Zo af en toe had Ayudar door dat hij bleef staren met een blik die schreeuwde dat Fuego echt zijn mond moest houden over alles wat met hem te maken had.
‘Dat bedoel ik dus.’ Nonchalant haalde Fuego zijn hand weg.
Nog een keer zuchtend probeerde Ayudar te gaan verzitten, wat er alleen voor zorgde dat de stoel een beetje verplaatst werd. De touwen begonnen hem langzaamaan te strak te zitten. Als hij dit langer moest voelen, dan zou hij weer van zijn stokje gaan. Het gevoel van dat zijn bloed niet heen kon gaan waar het hoorde, bezorgde hem hoofdpijn. Het was niet de eerste keer dat hij vastgebonden en hulpeloos zich in een ruimte bevond die hij niet kende, maar deze keer was het erger. Hij had het namelijk zelf opgezocht.
Bendes die hetzelfde gebied terroriseerde, kenden elkaar. Ze wisten dingen over elkaar die de rest van de wereld niet kon weten. Dat was het enige voordeel dat Ayudar kon inzien van de keuze die zijn broer had gemaakt over zijn leven. In plaats van studeren bij een universiteit die er al ongeveer vijf eeuwen stond en een vage motto had die iets had van vrijheid, gelijkheid en een ander woord dat blijkbaar ging over dat de werkelijkheid niet kon veranderen, had hij die kans weggegooid. Of genegeerd. Met Fuego wist niemand wat hij deed. Hij was een mysterie, een raadsel gevangen in een menselijke lichaam.
Er hing een stilte tussen hen in, eentje die alles behalve fijn was. Stiltes in het algemeen zorgde voor rust in het hoofd van Ayudar. Het was de korte tijden waarin hij alles op een rijtje kon zetten. Zijn broer had hem bewusteloos geslagen, zag er nog altijd even belachelijk uit, had hem vastgebonden en had nog steeds de moordgedachten in zijn kale achterhoofd. Zo te merken deed hij ook niets aan zijn onderdak goed te onderhouden, anders zouden de emmers er niet staan en een onaangename geur verspreid zijn. Hoe was hij op de gedachte gekomen aan Fuego te vragen of hij Dulce kende? Hoe groot was die kans nou weer?
‘Ik vroeg me af,’ begon Ayudar aarzelend te praten, op het moment dat hij vond dat hij alles wel doorhad, ‘of je een Dulce kent. Hij is die jongen van… Kan je mij losmaken?’
Bedenkelijk bewoog zijn broer zijn handen in de zakken, hield zijn hoofd scheef. Traag verging de glimlach. Zijn nadenk-gezicht kwam naar boven; gefronste wenkbrauwen, niet stilstaand en zijn groene ogen kregen een donkere glans. Ze deden Ayudar denken aan een bos in de zomer op het moment dat de maan scheen, niet de zon. Het gouden zonlicht was niet zichtbaar, de pretlichtjes waren niet meer zichtbaar.
Op een of andere manier maakte het straatleven mensen kapot​ die Ayudar eens liefhad. Dat soort leven doofde de lichtjes in de poorten van het ziel weg, alsof het slechts kaarsen waren die toch weer aangestoken konden worden.
Zou men dan nog wel in het bezit zijn van een aansteker?

Er zijn nog geen reacties.


Meld je gratis aan om ook reacties te kunnen plaatsen