14- AYUDAR
WHEN THE LEADER OF THE BAD GUYS SANG
De zon was genadeloos in de ochtend. Met een zucht gooide Ayudar zijn deken van hem af en moest moeite doen niet weer terug in zijn bed te kruipen, hopend deze dag over te kunnen slaan. Gelukkig had de nacht hem gespaard. Er waren geen nare nachtmerries gekomen die hem wakker hielden, geen demonen van Desastre die hem in hun macht wilden hebben. Hij wist niet eens wat hij gedroomd had.
Veel dacht hij er ook niet over na. Als hij het niet meer wist, was het niet meer belangrijk. Zijn hoofd zat al vol genoeg met de herinneringen aan de achtervolging en het was tijd die tot hem te laten bezinken en erover te praten.
Terwijl hij zijn ontbijt maakte, die bestond uit twee simpele boterhammen en een glas melk, haalde hij zijn mobiel uit de oplader en zocht naar het nummer van de Orden. Wie er op zou nemen, wist niemand ooit zeker. Of het was meneer Jefe, die de eerste minuten zou verspillen aan zeggen dat hij net zo goed naar hem toe kon komen, of zijn secretaresse die zou zeggen het door te geven, maar dat pas deed na een uur. Ayudar vroeg zich af hoe ze de baan had gekregen. Misschien had ze meneer Jefe dingen beloofd of was ze niet de persoon die Ayudar dacht wie ze was.
‘Wat maakt het uit,’ verzuchtte hij, de eerste hap nemend. ‘Ze bestaat, ze doet haar werk en ik moet de mijne doen.’
De informatie die de Orden bezat over de bende was heel weinig. Geen achternamen betekende dat het moeilijker was erachter te komen waar ze vandaan kwamen. Het was een andere bende dan Ayudar eerder had gezien, eentje die zich op de achtergrond hield en niet berucht wilde zijn. Daarnaast liepen ze een risico dezelfde stad onrustig te maken als Casos, een bende die Ayudar naar zijn zin te goed kende. En de Orden kende die bende zelfs beter, terwijl zij niet eens hun echte namen gebruikte.
Zo lang zijn organisatie niet hetgeen had wat Ayudar wilde, moest hij of het zelf uitzoeken of hulp vragen aan anderen. De enige anderen die Desastre kende, anders als een bende, waren de andere bendes, en die zouden Ayudar te grazen nemen door zijn status. Het was een cirkel die eeuwig doorging. Zo lang hij werkte bij de Orden, zou hij niet krijgen wat hij wilde.
Met een zucht wachtte hij totdat iemand de telefoon opnam. De bekende stem van een vrouw klonk uiteindelijk in zijn oor, wat hem alweer liet zuchten.
‘Goedemorgen, u spreekt met de Orden. Wat kan ik voor u doen?’ Het was een zinnetje die te ingestudeerd klonk. Ayudar kon het al voor zich zien hoe alle werknemers elke dag de zin honderd keer moesten zeggen, met de klemtoon op de juiste woorden en op de goede snelheid. Hij was blij dat hij niet die baan had, al was de zijne gevaarlijker en de kans op doodgaan was veel hoger.
Voordat hij een antwoord gaf, at hij zijn ontbijt op en leunde naar achter toe, tegen het kussen dat zijn moeder als afscheid cadeau had gegeven. Zelf gemaakt, had ze gezegd, al wist Ayudar even goed als elk ander dat ze daar te lui voor was. ‘Is meneer Jefe er?’
Voor even was het stil. Het geluid van papieren die door elkaar werden gehaald klonk op de achtergrond, net als een knal. De telefoon werd weggelegd. Toen kwam de secretaresse weer terug aan het woord. ‘Hij zou komen rond tien uur, over twee uur dus. Moet ik iets doorgeven?’
Ze moest zoveel dingen doorgeven. Elk detail van Desastre en hun achtervolging moest ze doorgeven. Maar dat kon ze niet. Geërgerd bedacht Ayudar zich of het erg belangrijk was of dat het kon wachten. De klok in zijn thuis tikte, wat hem lichtjes ongeduldig maakte. Kon hij zeggen tegen haar dat hij moest praten over zijn missie? Wist zij überhaupt wel van hem en zijn missie? Hij zat er niet op te wachten twee uur aan de telefoon te zitten om de uitleg te geven.
‘Hallo meneer? Gaat het wel goed daar?’ vroeg de vrouw. In haar stem was geen spoor van ongerustheid te klinken, slechts de verdoemde nieuwsgierigheid.
Ayudar schudde met zijn hoofd niet omdat het het antwoord was, maar de gedachtegangen van hem werden hem teveel. ‘Het gaat over Desastre,’ begon hij. Waar hij heen wilde gaan, wist hij niet. Hij hoopte dat de vrouw wel ergens heen ging. ‘Ik vroeg me af of ik meer informatie kon krijgen. Voor de zekerheid.’
‘Meneer Jefe heeft u de papieren toch al gegeven?’
‘Ja, maar is toch meer. Wat hebben de drie mensen voor mij dan gedaan?’
Aan de andere kant van de lijn klonk het getik van vingers over een toetsenbord en gedempte stemmen. ‘Volgens de gegevens staat dat Falar Negro vandaag vrij is,’ sprak zij aarzelend, stoppend met het tikken.
Wie is die man nou weer? vroeg Ayudar zich af. Volgens mij gaat de Orden ervan uit dat ik iedere medewerker ken, wat er te veel zijn. Ze komen en ze gaan weer. Worden uit allerlei landen geplukt om weer ergens anders heen gestuurd te worden. Wereldwijd werkte de Orden, en hij moest weten wie ene Falar Negro was? ‘Pardon?’ Het was een beleefde vorm van al de vragen die door zijn hoofd heen gingen.
Een onhoorbare zucht was het antwoord. ‘De eerste persoon die op missie werd gestuurd om Desastre aan te pakken. Ik kan een afspraak maken voor vandaag, als u wil.’
Het gebouw van de Orden had wat weg van een alledaags politiebureau. Het had eenzelfde soort architectuur, eenzelfde indruk en de letters leken daarnaast op elkaar. Door de ramen kon niemand kijken, alleen als ze in het gebouw zelf stonden. Op die manier wist de buitenwereld niet wat er tussen de muren gebeurde, en dat was beter ook. Mensen gingen niet zomaar naar binnen om een melding te maken van een diefstal of inbraak, ze gingen naar binnen als ze informatie hadden over bendes. Alleen politiemannen en vrouwen liepen naar binnen als mensen die haast hadden als er weer iets was gebeurd wat de Orden wel aan kon pakken.
Diep haalde Ayudar adem. Zijn handen zaten veilig in de zakken van zijn dikke winterjas, beschermend tegen de kou. Op het dak lag nog een laagje sneeuw van gisteren, wat er voor zorgde dat het gebouw zachtheid uitstraalde. Veel mensen vermeden deze omgeving door de macht die het uitstraalde. De Orden was de baas in Amm. De Orden hield de wereld in bedwang. Ayudar was een medewerker, een mens die de chaos op afstand hield.
En hij wenste vaak genoeg dat hij het niet was.
Zoals nu, wanneer hij zou moeten praten met een onbekende die vast en zeker van zijn status afwist en het gesprek zo wist te leiden dat Ayudar een god leek. Wat hij niet was. Hij deed wat er van hem gevraagd werd en als dat was leidde tot aanbeden worden als een god door iedereen, dan was dat zo. Maar het was niet zijn keuze. Het was zijn werk.
Binnengekomen werd de wrede kou verjagen door de warmte. Opgelucht ademde hij de nieuwe lucht in en liep rechtstreeks naar de balie, Twee bruine ogen namen hem zonder schaamte op. ‘Ayudar Lucha, is het niet?’ Dezelfde stem als van aan de telefoon klonk door de ruimte heen.
De neiging om zich dieper in zijn jas te verstoppen was groot. Haar blik was alles behalve fijn om te zien. Alles aan de vrouw, die volgens het naambordje de naam Luna Gerlius had, gaf hem rillingen. Hij begreep niet waarom zij hier zat. Vast voor alle mannen. Bijna alle mannen dan.
‘Dat klopt,’ wist hij uiteindelijk te zeggen. ‘Ik ben hier voor de afspraak met,’ en hij staarde naar zijn hand waar de naam op stond, ‘ene Falar Negro.’
De vrouw giechelde en wees naar de gang. ‘Nummer 13. Als het goed is, zit hij daar te wachten op je.’ Ze boog voorover, een beweging die ervoor zorgde dat er meer zichtbaar werd dan Ayudar wilde weten, waardoor hij met een vlugge glimlach duidelijk maakte dat hij haast had. Of hij dat had, wist hij niet, maar langer daar staan dan nodig was, stond hem niet aan. Meneer Jefe moest eens nodig weer de mensen eruit pikken die duidelijk niet bij de Orden hoorde, dacht hij, proberend niet te denken aan wat voor soort mensen er nog meer rondliepen hier. Of mensen die de werknemers afleiden. Maar meneer jefe kennende was hij daar ook weer te lui voor en waarschuwde hij de mensen, om vervolgens door te gaan met de baas spelen.
Nummer 13 was dezelfde als elk nummer. Van zichzelf wist Ayudar dat hij alleen toegang had tot kamer nummer 26, zijn eigen werkplaats die hij amper gebruikte. Hij werkte liever thuis, in een omgeving die hem niet kon afleiden. De inrichting was toch zo gemaakt dat het op een kantoor leek, een plaats die hij liever ontweek.
Nu stond hij in zo’n omgeving, waar een tafel in het midden stond, met erop een computer waarachter een vreemdeling zat die opkeek toen hij de deur zachtjes open maakte. Voor hem lagen allerlei schriften, pennen in allerlei kleuren en foto’s. Traag stapte Ayudar meer de kamer binnen. De sterke geur van koffie drong door zijn neusgaten naar binnen en hij merkte hoe erge dorst hij ernaar had.
‘Daar ben je dus.’ De vreemde bood zijn hand aan, die hij aarzelend schudde. ‘Falar Negro. Aangenaam kennis te maken. Ik heb mij laten vertellen dat je die ene Ayudar bent.’ Het zware, Amerikaanse accent werd vooral duidelijk door het uitspreken van zijn naam.
Met een diepere zucht dan hij normaal liet horen, nam Ayudar plaats op de stoel tegenover zijn medemens en knikte. Als deze man voor hem eerst een halfuur ging verspillen aan vertellen hoe grote fan hij was van hem, liep hij rechtstreeks terug en zou zijn tijd verspillen aan Luna. Zijn blik gleed naar het kopje, hopend dat koffie hem terug aanstaarde, maar het was zo te zien al leeg. Hou nog even vol, sprak hij zichzelf toe.
De man voor hem haalde een hand door zijn korte, zwarte haren, die hier en daar een vuurrode pluk hadden. Hij opende zijn mond, besloot zijn aandacht eerst nog te richten op het papierwerk en keek daarna pas weer op. ‘Je hebt de taak gekregen Desastre aan te pakken, toch?’ In zijn wat kalme stem klonk bewondering, maar ook teleurstelling en iets anders wat Ayudar niet kon plaatsen.
‘Klopt. Helaas wel.’ De laatste twee woorden waren eruit voordat hij er zelf erg in had. of hij ze meende, dat klopte wel. Er waren zoveel andere bendes die hij met de grond gelijk wilde maken, en hij kreeg deze. De moeilijkste, de eindbaas, zonder eerste de rest van het spel te kunnen bekijken. Meneer Jefe vertrouwde te veel op hem en gaf te weinig aandacht aan de geschiedenis van zijn medewerkers. Het had vast haast gehad, nog steeds.
Knikkend stapelde Falar de papieren op en gaf het zwijgend aan hem. Met een paar simpele tikken sloot hij de computer af. Zijn volledige aandacht ging nu naar Ayudar, die merkte hoe nerveus hij het vond hier te zitten, met iemand die hetzelfde onder ogen had moeten zien als hij gisteren had gedaan.
‘Het is een moeilijke taak, hé?’ Tijd om daar tegenin te gaan, werd er niet gegeven. ‘Je moet blij zijn dat je Casos niet heb gekregen. Meneer Jefe twijfelt al zolang die twee hier beiden zijn welke hij eerst moet aanpakken.’
Bij het horen van die naam van de bende verstijfde Ayudar tegen zijn wil in. De persoon voor hem moest eens weten hoe makkelijk het voor hem was Casos aan te pakken. Hij wist er teveel van, maar vond het niet nodig te delen. Het waren stukken kennis die tussen hen in die bende waren, niet voor de rest van de wereld bestemd. Het zou alles in een ander licht zetten, of Ayudar in het donker. Om de beweging minder op te laten vallen, deed hij zijn haren handig in een staart en leunde meer naar achter toe. De stoel kraakte protesterend.
‘We zijn hier gelukkig echter niet voor Casos. God, die bende mag van mij part ergens verdrinken,’ en Falar murmelde onder zijn ademhalen: ‘A río revuelto, ganancia de pescadores.’
Het liet Ayudar opkijken, recht in zijn lichtgroene ogen die hem vaag deden denken aan doodgaand gras. ‘Casos krijgt zijn tijd nog wel.’
‘Die moet dan maar snel komen. Maar die van Desastre moet sneller komen.’ De man wees naar de stapel papieren voor Ayudars neus en pakte een stapel van uit zijn la die dezelfde hoogte had. ‘Meneer Jefe heeft je vast al zoiets meegegeven, maar dat is slechts de basis. We weten allemaal hoe hij van sociaal doen en speurtochten houdt.’
‘Helaas wel ja,’ ging Ayudar er snel tegenin.
Wederom knikte Falar. Zijn gebruinde hand gleed tussen de stapel papieren door, intussen instructies gevend waar hij precies was. ‘Je kent ze allemaal toch wel?’
Zwijgend knikte Ayudar, luisterend naar de man die vertelde wat er te lezen viel. Het was nieuw voor hem. Nieuw voor de Orden, of toch niet? Hij wist het niet zeker. Op een leeg blad die Falar hem had gegeven voor het gemak maakte hij aantekeningen met een groene pen. Hij schreef de naam Rico op en dat hij hierheen was gevlucht wegens het overlijden van zijn moeder en lang leefde van wat de mensen hem gaven. Hij schreef de naam Hermana op en dat zij wel kon studeren, maar stopte zodra ze merkte hoe de school daar was. Hij schreef de naam Gemelo op en hoe het mentaal slechter met hem ging zodra zijn vader overleed na een mislukte hartoperatie. Hij schreef de naam Belleza op en hoe zij van Ierland naar Spanje is verhuisd door de zaken van het café van haar ouders. Hij schreef de naam Enojado op en hoe hij op straat werd gezet wegens zijn uiterlijk en pleeggezin na pleeggezin in Spanje had ondergaan. Hij schreef de naam Derecho op en hoe zijn moeder was overleden na zijn geboorte en zijn vader het verlies moest verwerken.
‘En Dulce, hun leider dan?’ vroeg hij, met moeite. Zijn handschrift was onduidelijk, alleen leesbaar voor hem. Alles voor hem was nieuw, terwijl Falar het kon vertellen alsof het oud nieuws was.
Falar keek op en glimlachte treurig. ‘Daar is geen touw aan vast te knopen. De een zegt dat beiden ouders dood zijn, de ander zegt dat alleen eentje overleden is, weer een ander zegt dat ze gescheiden zijn en de laatste zegt dat ze nog leven. Ik weet niet wat waar is en wat niet.’
Reageer (1)
Oehh, spannend!
6 jaar geleden