'Verboden'

Vol weemoed kijk ik naar buiten. Ik vermoed dat het waait: bomen deinen zacht heen en weer. Het gras op het veldje voor het bos lijkt te golven op het ritme van de wind: net de zee. Een zee waar je je in neer kunt leggen, terwijl het zonnetje je opwarmt, ongenodigde vier-of meerpotige gasten over je heen kruipen en het gras altijd de onbedekte plekken vindt om je te kietelen. Er staat een houten bankje te bekommeren tussen het onkruid. Niemand om erop te gaan zitten. Niemand is nu buiten. Niemand mag buiten. Verboden. Verboden. Verboden.
Ik druk me dichter tegen het glas aan, in de hoop dat ik erdoor zou vallen. Een onzichtbare barrière. Sadistisch: ze laat je zien wat er achter zit, maar in geen mogelijkheid geraak je erdoor. Ik haat de ramen. Met een zucht laat ik me vallen op de stoel voor het raam. Ik ben niet meer van de jongste, maar wel vastberaden om mijn laatste dagen niet binnen weg te kwijnen. De gedachten aan het avontuur waarin ik me ga storten doet me opleven. Ik voel me terug jong. Mijn plan is waterdicht.
Hoelang was het geleden dat ik nog buiten ben geweest? Ik herinner me mijn zoon nog vaag. Een wazig beeld van hem op de schommel terwijl ik hem duw. ‘Hoger papa! Ik wil vliegen!’ En vliegen deed hij, met een stralende glimlach op zijn gezicht. Was het al zo lang geleden? Ik weet het niet meer. Ik weet het niet meer. Ik weet het niet meer.
Sindsdien moeten we binnenblijven. Het is gevaarlijk buiten. Een reden geven ze ons niet. Er wordt streng gecontroleerd en er valt niet te discussiëren met de lelijke vrouwmensen die er ons van weerhouden om buiten te gaan. Er zijn ook mannen, uiteraard. Vrouwmensen kunnen ons alleen niet tegenhouden. Ik zit met nog veel andere mensen in dit gebouw, dat ons afschermt van de buitenwereld. Een van de duizenden gebouwen op aarde, waar het veilig is.
Tijd voor mijn plan.
Ik schrik als ik me omdraai en een jonge man rond de 30-40 me hoopvol aankijkt. Vast verloren gelopen en de verkeerde kamer binnengegaan. Beter niet lastigvallen. Er zitten soms rare snuiters hier, maar dat geeft hen natuurlijk niet minder recht op deze bescherming. Als ik hem erop zou aanspreken, kan er amok ontstaan. Liever geen ongewenste aandacht trekken nu.
‘Toilet.’ Brom ik tussen mijn tanden door. Als ze weten waar ik ben zullen ze me niet meteen zoeken. De man knikt. Even meen ik teleurstelling te zien. Zou ik hem meenemen? Houden aan het plan. Ik wil het mezelf niet extra moeilijk maken, noch hem de dood injagen.
Al schuifelend beweeg ik me naar de uitgang van mijn kamer. Ik doe een paar toeren in het gebouw. Als ze me een paar keer zien, zijn ze geruster.
Uiteindelijk kom ik bij de uitgang. Geen extra bewaking. Een mevrouw achter de balie houdt me via haar ooghoeken strak in de gaten. Ik blijf een tijdje staan zonder iets te doen tot haar argwaan verdwijnt en ze verder doorgaat met wat ze bezig was. Nu is het moment. Net voor ik de deur naar buiten wil opendoen merk ik dat er een bewaker recht naar ons toe komt lopen. Abort mission. Ze kijkt me even schrijlings aan, lacht vriendelijk en zegt me gedag. ‘Tot morgen.’ Waar gaat ze naar toe? Ze passeert me en vervolgt haar weg richting de deur, naar buiten toe. Natuurlijk: inentingen. Er zijn maar enkele mensen die deze privilege krijgen. Blijkbaar bepaalde vrouwmensen hier ook al. Inentingen zijn kleine spuitjes die je beschermen van al wat buiten gevaarlijk is, wat het dan ook mag zijn. Wij krijgen pillen. Deze zijn niet sterk genoeg maar houden je wel gezond.
Ze toetst vluchtig een code in en de deuren gaan automatisch open. Dit is mijn kans. Zo vlug ik kan glip ik langs haar door, terwijl ik haar tegen de grond aan duw. Ik hoor ze verschrikt gillen, iets dat niet onopgemerkt blijft. ‘Jules! Jules! Kom terug!’ Te laat. Ik ben buiten. De adrenaline en spanning benemen me even de adem. Heel even maar. Vol genot snuif ik de frisse lentelucht op. De wind gaat door mijn grijze haren en doet me rillen. Gepaste kledij, daar had ik niet aan gedacht. Hoewel het zonnetje schijnt is het nog bedrieglijk koud.
Lang om bij deze fout stil te staan heb ik niet. Ze kunnen we elk moment gaan halen. Met een heel leger desnoods. Buiten is het gevaarlijk. Verboden.
Ik kijk niet meer naar wat me achter gebeurt. In de verte hoor ik een alarmsignaal afgaan. Te laat. Ik neem de benen richting de groene zee. Met mijn laatste krachten slaag ik erin te lopen. Bijna daar!
Mijn ademhaling versnelt en elke spier in mijn lichaam protesteert. Desondanks dat voel ik me alleen maar gelukkig. Intens gelukkig. De wind geeft me een extra duwtje in de rug. Ik voel mijn badjas omhoog waaien als ik verder loop, maar daar sla ik geen acht op. Onderweg verlies ik mijn pantoffels, ook dat doet er niet toe. Hier ga ik sterven. Dit is mijn laatste avontuur.
Het groende veldje verschijnt al in mijn gezichtsveld. Ik passeer het oude bankje en hoewel ik er graag even op had uitgerust blijf ik verder rennen. Mijn tijd is beperkt.
Een laatste hindernis is het hek waar ik met moeite over geraak. Ik ben er. Het gras kietelt mijn blote voeten. Heerlijk. Achter me hoor ik naderende voetstappen en stemmen die steeds duidelijker worden. Ik leg me neer op het gras, negeer de geluiden, geniet van de zon, geniet van de buitenlucht, geniet van mijn laatste seconden hier op aarde. Langzaam sluit ik mijn ogen en… Ik vergeet…
‘Meneer Jules. Ja, hier zit hij! Allemaal hierheen!’ Een van de verpleegsters haast zich naar het hoopje mens dat ligt verstopt in het hoge gras. Er komen nog mensen toegesneld, waaronder een jonge man.
‘Meneer Jules, dat is nu al de 3de keer deze maand. Gelukkig vonden we u op tijd.’
‘Hoe vaak moet ik het u nog zeggen: buiten is het gevaarlijk voor u. Het is verboden om naar buiten te gaan zonder toezicht.’
‘Waar zijn zijn pantoffels nu weer?’
Kakelende vrouwmensen. Ze moeten me met rust laten als ik rustig lig te slapen. Een vreemde man buigt zich naar me toe. ‘Papa?’ Ik open mijn ogen, maar herken hem niet. ‘Papa, ik ben het. Kom mee.’
Ik neem zijn hand niet aan, maar laat me wel rechttrekken door de verpleegsters. ‘Ik zat daarjuist bij je op de kamer. Mark? Je zoon?’ Teleurstelling op zijn gezicht, maar niets dat me hem doet herinneren. ‘Laat me gerust.’ Snauw ik hem toe. Het intense verdriet op zijn gelaat ontgaat me. Deze onbekende man laat me koud. Rare snuiters.
Een van de verpleegsters legt bemoedigend een hand op de schouder van de jongeman. ‘Zijn heldere periodes worden steeds minder. Hij kan er niets aan doen dat hij u niet meer herkent. Zolang u er maar bent voor hem.’
‘Het wordt steeds moeilijker.’
‘En het gaat niet beter worden.’ De verpleegsters neemt me bij de arm. ‘Kom Jules, tijd om te gaan eten.’ Ik snap de commotie niet volledig, noch weet ik waar ik ben, maar eten, daar heb ik wel zin in.
‘Weet je wat je hier doet?’ Vraagt hij me nog snel voor we naar binnen vertrekken. Wat moet ik weten? Ik weet het niet meer, ik weet het niet meer, niet meer…
Reageer (1)
Whaw! Prachtig stuk over dementie! Knap gedaan
8 jaar geleden