Mijn hemel
Ik probeer mijn ogen te openen. Het lijkt niet te lukken. Alles om me heen blijft zwart. Ik knipper eens flink en wrijf in mijn ogen. Ze zijn nu toch zeker open. Waarom zie ik nog niets?
Ik begin te roepen, zacht en aarzelend. Voorzichtig schuifel ik naar voren. Het voelt alsof ik op wolken loop, alsof ik maar een deel van mijn gewicht neerzet. Ik heb wel het idee dat ik vooruit kom, dus ik blijf lopen. En lopen, en lopen. Dit moet haast wel ergens binnen zijn, want waarom is het anders zo donker en hoe kan ik anders op iets vreemds staan, dat me doet denken aan zacht tapijt? Maar waar is de muur dan?
Na een tijdje voelt het nog alsof ik op hetzelfde spul loop. Ik twijfel of ik mijn schoenen uit moet doen zodat ik beter kan voelen waar ik op sta, maar wat als iemand zit te kijken?
Dat doet me denken... Ik was aan het roepen, iemand aan het zoeken, wie dan ook! “Hallo?” roep ik weer. “Hallo! Is er iemand? Volgens mij ben ik verdwaald...”
Ik luister ingespannen en zucht daarna teleurgesteld. Ik had verwacht dat er wel iemand moest zijn. In zo’n grote ruimte kan ik toch niet alleen zijn?
Wat moet ik nu doen? Het heeft geen zin om te lopen als ik niet weet waar ik heen moet. Ik laat me langzaam en verslagen op de vreemde grond zakken. Terwijl ik dat doe, schrik ik op door een gedachte. Ik zou toch niet blind zijn! Misschien heb ik een ongeluk gehad en kan ik daardoor niets zien! Dat zou verklaren waarom ik niets meer weet...
Maar, wat dan? Wat nu?
Ik adem diep in en uit en probeer me voor te stellen hoe de omgeving eruit zou kunnen zien. Misschien is er verderop een keuken en... Een keuken! Hoe moet ik eten als ik geen voedsel kan vinden? En, o god, ik hoop dat ik niet moet plassen!
Mijn ademhaling is ongemerkt sneller geworden en ik probeer weer langzamer te ademen, terwijl ik me focus op andere dingen. Hulp. Ja, ik wil hulp…
Een persoon verschijnt voor me. Het is in mijn verbeelding, daar ben ik me pijnlijk bewust van, maar toch stelt het me iets gerust. “Geen zorgen,” zegt een vrouwelijke stem.
Ik probeer me een uiterlijk voor te stellen. Het lukt niet. Het enige wat ik in gedachten zie staan, is een donkere schim die vriendelijk glimlacht. Een engel of een geest... zoiets moet het voorstellen. Blijkbaar zijn mijn gedachten nog te wazig om een duidelijk beeld te kunnen vormen.
“Ik zal je helpen.”
Maar hoe dan, vraag ik in gedachten. Je bestaat niet echt.
“Je voelt je beter, niet? Maakt het dan uit of ik echt ben of niet?”
Ik frons en denk er even over na. Waarschijnlijk niet... Maar zij kan net zo weinig zien als ik. De hulp die zij biedt is niet wat ik zoek.
“Zoek je dan niet iemand die je gezelschap houdt en je begrijpt?”
Voor iemand die mij moet begrijpen, doet ze het niet erg goed. Ik zoek iemand die me begrijpt en gezelschap houdt, maar óók iemand die kan zien en me vertelt wat er in hemelsnaam aan de hand is!
“Waarom zou ik dat niet kunnen?”
Omdat je net zoveel weet als ik! Omdat je niet echt bent.
Ik heb het nog maar net gedacht of ze praat alweer. “Wat denk jij dat er aan de hand is? Wat wíl jij dat er aan de hand is?”
Wat ik wil... Andere mensen om me heen, die vriendelijk zijn en behulpzaam. Mensen die weten waar ik ben en enkel met hun aanwezigheid me al gerust kunnen stellen. Ik zie ze voor me als grijze schimmen, lichter dan de vrouw.
Ik wil een keuken, toilet... Gewoon de binnenkant van een huis.
Voor me is de keuken en ernaast staat het toilet. De woonkamer is links, achter me een deur naar een slaapkamer.
Nee, ik wil eerst terug naar de mensen, naar ‘buiten’. Daar is veel groen: mooie bloemen en hoge bomen... Iedereen kent elkaar - kent elkaar echt - en is blij me te zien...
Een hondje rent op me af en springt tegen me aan. Ik pak hem op en lach om zijn likjes die kietelen op mijn gezicht.
Voor me is een groot park. Achter me staan huizen, voor elk persoon één.
Ik voel mezelf glimlachen en ontspan steeds meer.
Iemand pakt mijn arm vast en neemt me mee. Met de hond in mijn armen ren ik achter haar aan. De vrouw van eerder knikt.
Al snel komen er meerdere mensen naast me rennen. Ik verbaas me even maar weet dan waar we naartoe gaan, alsof ik er al vele keren ben geweest. We stoppen bij een ander, nog groter park en gaan bij een groep kinderen staan. Eerst had alleen de natuur kleur, nu krijgt alles en iedereen een prachtige, felle glans. Sommige kinderen hebben enorme vlindervleugels en anderen hebben een smalle hoorn op hun voorhoofd. Een aantal heeft zelfs twee kleine hoorntjes. Ze spelen allemaal samen en doen één groot spel. Zelfs het verlegen kindje aan de zijkant wordt erbij gehaald.
Het hondje in mijn armen begint tegen te stribbelen. Ik kijk verder en zie een grote groep honden staan. Ik weet dat een paar van die viervoeters af en toe besluiten mee te doen met de kinderen.
Vlug laat ik de hond los. Ik ben even bang dat er ruzie komt, met zo’n grote groep en kijk hoe hij op de andere honden afrent. Hij gaat met ze spelen. Ik grijns. Er zijn hier geen banen. Iedereen helpt elkaar met alles en zorgt voor elkaar. Je kan doen wat je wilt en er is geen regering. Iedereen is hier zijn eigen baas. Zelfs naar de kleine kinderen wordt geluisterd.
Ik zucht gelukzalig en grijns. Hier wil ik nooit meer weg.
Ver weg maar toch erg dichtbij klinkt een stem die ik al niet meer kan horen. “Volgens mij is het te laat... Ze komt niet meer terug.”
Reageer (1)
Oh my, dit is zo ontzettend symbolisch! Prachtig geschreven, die laatste zin is spooky!
7 jaar geledenComplimenten!