** 016
Winter 1814 …
In de verte kan ik voetstappen horen en krabbel ik overeind. Waardoor ik met mijn rug tegen de muur zit van mijn cel. Is het iemand die me komt redden of is het iemand die me komt vermoorden. Als het het laatste is, kom je voor een verrassing te staan. Mijn keel brand al jaren en hoop ik echt binnenkort wat te kunnen eten. Het geluid van voetstappen kom dichterbij en kan ik meerdere van elkaar onderscheiden. Wie het ook is, hij is niet alleen. Ik vind het jammer dat ik nu mijn gave niet kan gebruiken. Ik ben veel te zwak om mezelf eruit te krijgen. Vijf jaar geleden was er een explosie en weet ik dat het kasteel toen opgeblazen is. Helaas voor mij dat de explosie niet mijn cel bereikt heeft. Anders was ik vrij geweest. Kon ik maar mijn vrijheid terug krijgen. Andere geluiden bereiken mijn oren en herken ik het dat er rotsblokken weg gehaald worden.
“Help.” Weet ik uit te brengen. Hopend dat diegene me kan verstaan. Ik wil eruit.
“Ik hoor je. We komen eraan.” Is het antwoord. Als ik kon, zou ik huilen van blijdschap. Wie ben je? Zelfs mijn stem moet bijna naar de haaien zijn. Er komt wat gruis omlaag mijn cel in. Dat ik als een teken zie dat ze dichterbij komen. Als hij mens is dan zal ik hem bedanken en daarna zijn bloed opdrinken. Mijn dorst is momenteel te overweldigend. Juist op dat moment dringt er een straaltje licht mijn cel in en doet het zeer aan mijn ogen. Meteen schuif ik op om in het donker te blijven. Meer gruis komt naar beneden en bedek ik mijn gezicht.
“Ga in de verste hoek zitten.” Klinkt de stem weer en is het een man.
“Dorst,” fluister ik. “Enorme dorst.” O mijn god, mijn keel voelt droog aan. Bijna als schuurpapier. Gewoon niet normaal. Het volgende moment hoor ik een harde klap en trillen de muren van mijn cel. Vervolgens komt er een stuk van het plafond omlaag en maak ik me helemaal klein tegen de brokstukken en gruis. Daarmee komt er ook meer licht in mijn cel en trek ik de capuchon van mijn cape ver over mijn hoofd. Hierdoor is mijn hoofd volledig in het donker gehuld.
“Ik ga eerst.” De stem van eerder is vriendelijk en aardig tegelijk. “Gaat het met je?” De bezorgdheid is in zijn stem geslopen en voel ik een arm die me wat omhoog helpt. Wanneer ik op kijk, zie ik een paar donkerrode ogen. Rood. De man is een vampier. Jammer, ik heb honger. Iets dat ik hem duidelijk moet maken door mijn hand op mijn keel te leggen. “Felix, ze heeft honger.”
“Naar beneden.” Een tweede stem is te horen en kan ik iemand zien die naar beneden klimt. Eten. De andere man, die net naar beneden is gekomen, komt mijn cel in.
“Kom hier.” Beveelt de man die bij mij zit.
“Licht doet zeer.” Mompel ik en trek ik mijn capuchon zo ver mogelijk naar voren. Wat voor de man genoeg is en helpt hij me naar een donkere hoek. Waarna hij opstaat en gooit hij de andere man naar me toe.
“Eet smakelijk...” Hij is nog niet uitgepraat of ik val de man uitgehongerd aan en bijt hem in zijn nek. Het warme bloed smaakt heerlijk en vooral naar meer. Ik zou niet weten hoelang ik al opgesloten zit want zolang doe ik het ook al zonder eten. “Hoelang heb jij al niet gegeten?” Tegelijk met de vraag, word de man bij me weg getrokken. “Stoppen voordat het hart het begeeft. Felix?” Hij richt zijn laatste woord naar boven. “Ik ben Demetri.” Stelt hij zichzelf nu voor. “En wie ben jij, milady?”
“B... Blair.” Komt het er stotterend uit en komt er weer iemand mijn cel in. Het water loopt me in de mond. Zo kom ik langzaam wel bij. Demetri duwt de man zonder genade mijn kant op waar ik in het donker zit. Pas als hij uit het licht is, kom ik in beweging en bijt ik hem. Een schreeuw volgt en deinst hij achteruit. In een poging om hulp te krijgen van Demetri, lijkt het wel, maar hij duwt de man terug naar mij.
“Je ben echt uitgehongerd. Felix?”
“Hij komt eraan.” Geeft de stem antwoord. Zelf voel ik me iets beter en langzaam lijken mijn ogen te wennen aan het licht. Voorzichtig probeer ik rechtop te gaan zitten. Iets wat beter gaat en zie ik iemand naar me toe komen.
“Waar kan ik je mee helpen?” De man lijkt bezorgd en bang te zijn. Waarschijnlijk omdat de andere twee niet terug gekomen zijn. Geen zorgen, je volgt hun naar je eigen graf. Je ben hier voor mij. Zonder mededogen te kennen, bijt ik de man in zijn nek en drink ik zijn bloed op. Om deze keer zelf op tijd te stoppen.
“Die zullen ze hier nooit vinden.” Demetri knielt bij me neer. “Rode ogen, veel beter. Kom, ze wachten op je.” Hij helpt me overeind. Met mijn arm om zijn schouders en strompelend, kan ik eindelijk mijn cel verlaten. Wel heb ik nog steeds mijn capuchon over mijn gezicht hangen.
“Hm, wat doen we nu met hem.” Een man, van zeker twee meter lang, knikt naar een ander.
“Zij mag hem hebben. Ze is behoorlijk zwak.” Geeft Demetri voor me antwoord en laat hij mijn arm los. Zou ik kunnen rennen? Het jagen doet me altijd goed en zorgt ervoor dat de adrenaline te proeven is in het bloed. “Ren. Ren voor je leven.” Angstig gaat de man er vandoor en zet ik een paar stappen zelf. Alsof ik weer moet leren lopen. Echter na vijf stappen, spring ik naar voren naar de man. Nog voor hij op de grond ligt, heb ik mijn tanden in zijn nek gezet.
“Ze werkelijk fantastisch.” Hoor ik iemand zeggen en laat ik het lichaam los. “Kom liefje, Felix ruimt dat wel even op.” Iemand steekt een hand uit naar me.
“Meester, ze kent ons en onze gaven nog niet. Blair zal ons echt nog niet gelijk vertrouwen.” Demetri trekt me omhoog en legt mijn arm om zijn schouders. “Aro is mijn meester en hij kan, bij aanraking, je gedachten lezen.” Legt hij uit.
“Misschien heeft hij daar wel gelijk in.” Dat is weer een andere zachte stem.
“Ze zal ons zeker van nut zijn maar laten we niet vergeten dat ze net uit haar cel is. Waar ze bijna tweehonderd jaar opgesloten zat.” Een scherpe en alerte stem verraad de aanwezigheid van een andere man. Ik struikel bijna en gelijk voel ik een sterke hand tegen mijn schouder.
“Ze mag dan gegeten hebben, ze is nog niet sterk genoeg.” Een paar sterke armen tillen me op. “Ik ben Felix.” Het is de man die twee meter lang is.
“Je ben veilig bij ons, Blair. Rust wat uit.” Glimlacht Demetri naar me. “Voor je het weet, jaag je zelf je prooi op.”
“Blair zal in ons kasteel alle rust krijgen om eerst te herstellen.” Het is dezelfde kinderlijke stem van eerder. “Praten kan altijd nog.” Voor zo ver het mogelijk is, lig ik best comfortabel in de armen van Felix.
“Blair?” Door een hand op mijn schouder, schud ik mijn hoofd even en zie ik de vertrouwde ogen van Demetri. Een vriend en vooral mijn redder. Hij heeft me uit mijn cel gehaald. Waarna Felix me weer, zonder klagen, naar Volterra gedragen heeft. “Ben je er weer? We gaan zo landen.” Als ik omlaag kijk, zie ik dat Demetri me zelfs recht gezet heeft en zit mijn riem vastgeklikt.
“Ja, ik werd even aan mijn verleden herinnerd.” Knik ik. Eerlijk gezegd, wil ik er niet over praten.
“Soms komt je verleden onverwacht even naar boven drijven. Gebeurd ons allemaal wel eens.” Zijn hand vind de mijne en knijpt hij zacht. Verder houd hij zijn mond en dat waardeer ik van hem.
Er zijn nog geen reacties.