Hoofdstuk 11
Arnaut ijsbeerde door het schuurtje. Het was vroeg in de ochtend op de dag dat ze zouden vertrekken. Hij had de afgelopen twee dagen het schuurtje niet mogen verlaten van Eden, bang dat iemand – of liever gezegd de herbergier – door zou krijgen dat hij Arnaut er verborg. Hij voelde zich verschrikkelijk opgesloten en de muren leken steeds dichterbij te komen. Helaas zouden ze pas vertrekken bij het vallen van de avond, wat aan de ene kant zo dichtbij en aan de andere kant zo ver weg leek. Arnaut plofte neer op een baal stro en begon uit pure verveling het aantal planken van het plafond te tellen. Twintig stuks.
Arnaut zuchtte en stond weer op. Met zijn handen in zijn zakken schopte hij wat tegen het losse stro aan zijn voeten. Even later hoorde hij voetstappen het schuurtje naderen. Hij verborg zich snel achter een baal stro, voor het geval het niet Eden was die het ontbijt kwam brengen. Gelukkig was het niet iemand anders. Arnaut kwam weer tevoorschijn en zag dat Eden ongewoon gespannen keek.
“Wat is er aan de hand?” vroeg hij meteen, wetende dat Eden de afgelopen dagen altijd de positieve kant van het verhaal had gezien, ook al liet de herbergier hem nog zulke onmogelijke klussen doen; hij had hem nog nooit eerder gespannen zien kijken. Eden gaf geen antwoord, maar zag eruit alsof hij ieder moment in huilen uit kon barsten. Hij zette het blad met Arnaut’s ontbijt neer en wilde zich alweer omdraaien. Arnaut negeerde het ontbijt en greep Eden’s schouders vast.
“Eden, wat is er aan de hand?” herhaalde hij dringend. Eden haalde trillerig adem.
“Ze hebben… ze hebben het door,” wist hij uit te stoten en toen barstte hij in snikken uit. Arnaut omhelsde zijn vriend en probeerde hem te troosten.
Na enkele minuten kalmeerde Eden weer een beetje en Arnaut leidde hem naar een van de balen stro.
“De herbergier… hij heeft door dat er iets aan de hand is,” begon Eden mismoedig, terwijl ze plaats namen op het stro. “Hij weet niet wat, maar dat maakt het juist erger.” Hij keek Arnaut wanhopig aan. “Nu houdt hij Celia opgesloten, totdat ik vertel wat ik verborgen houd. Hoe moeten we nu met z’n allen weggaan?” Arnaut voelde een withete woede door zich heen trekken. Wat voor gruwelijk persoon was die herbergier?! Zijn kaak verstrakte en hij pakte zijn gordel met zwaard.
“Laat dat maar aan mij over,” antwoordde hij koel en stond op. Eden keek verschrikt op.
“Wat ga je doen? Je kan niet zomaar weggaan! Straks zien ze je!” riep hij uit. Arnaut draaide zich half om.
“Dat is juist mijn bedoeling,” liet hij de jongen weten. “Ik laat ze Celia niet zomaar van je afpakken! Ik weet hoe het voelt om van je dierbaren gescheiden te worden. Die herbergier kan me wat. Ik ga hem vertellen hoe de vork in de steel zit.” Met die woorden draaide hij zich om en liep het schuurtje uit. Een seconde lang bleef hij staan, de tijd nemend om de frisse lucht diep in te ademen, daarna liep hij regelrecht door naar de herberg, een zenuwachtige Eden achter hem aan drentelend.
Hij duwde de deur open zijn hand op zijn zwaard. Het ochtendlicht stroomde langs hem heen, terwijl hij wijdbeens in de deuropening stond. De herbergier, die bij de bar een glas stond te poetsen, legde langzaam zijn spullen neer en kwam naar voren. De vroege klanten, die Arnaut waarschijnlijk herkenden uit de verhalen van de herbergier, deinsden achteruit.
“Zo, dus jij denkt dat je hier nog welkom bent?” vroeg de herbergier, zijn armen over elkaar slaand. Arnaut lachte koud.
“Ik ben hier niet als klant. Ik ben hier om een aantal vrienden van me op te halen.” De aanwezigen begonnen onder elkaar te smoezen, terwijl de stilte tussen de twee mannen voortduurde. De deur naar de keuken opende zich langzaam op een kier en het gezicht van de herbergiersvrouw werd zichtbaar. Ze slaakte een gilletje zodra ze Arnaut zag staan en rende gauw de keuken weer in, een aantal pannen omgooiend in het proces, te horen aan het kabaal dat door de herberg galmde.
Met tot spleetjes geknepen ogen stapte Arnaut over de drempel, wat de herbergier tot actie verleidde. Met een schreeuw rende hij op Arnaut af, een pollepel uit zijn schort trekkend. Hij probeerde hem te meppen met het ding, zonder zich te bedenken dat Arnaut een getrainde ridder was. Hij ving met gemak de klap op door de pollepel vast te pakken en uit de handen van de herbergier te trekken. Door alle ontstane commotie kwamen nieuwsgierige gasten de trap afgelopen, de slaap nog uit hun ogen wrijvend. Vanuit zijn ooghoek zag Arnaut dat ook Cassandra en Alyss zich tussen hen bevonden. Hij smeet de pollepel achter zich neer en greep de herbergier bij zijn kraag. Hij trok hem naar voren, zodat hun gezichten nog maar een paar centimeters van elkaar verwijderd waren. Een man ergens achter inde herberg riep dat Arnaut ‘die arme man’ met rust moest laten. Hij weerstond de neiging om met zijn ogen te rollen en staarde in plaats daarvan ‘die arme man’ kalm in de ogen.
“Waar is ze?” gromde hij, nauwelijks hoorbaar voor iemand die verder van hem vandaan stond dan de herbergier. De man in kwestie schudde angstig zijn hoofd.
“Ik weet niet over wie je het…” piepte hij, maar Arnaut onderbrak hem.
“Je weet donders goed over wie ik het heb!” beet hij hem toe en schudde hem even door elkaar om het tot de man door te laten dringen dat hij zich hier niet uit kon bluffen. “Waar. Is. Ze?!” siste hij.
De ogen van de herbergier werden groot en hij stotterde iets vaags, waaruit Arnaut opmaakte dat hij in de privévertrekken van de man moest zoeken. Hij duwde de man op de grond en beende richting de keukendeur. De herbergier krabbelde angstig achteruit. Eden volgde Arnaut op de voet.
“Jij!” siste de herbergier ongelovig, zodra Eden in zijn zicht kwam. “Na alles wat ik voor je gedaan heb! Hoe durf je me zo te verraden?” Ook de aanwezige dorpelingen begonnen nu op Eden te schelden. De jongen kromp in elkaar en wist niet hoe hij zich hiertegen moest verdedigen.
Arnaut rolde met zijn ogen en zette zijn handen in zijn zij.
“Jij hebt helemaal niets voor hem gedaan!” riep hij uit, duidelijk hoorbaar in de hele gelagkamer. “Jij hebt hem gechanteerd, vreselijke dingen laten doen en dat alleen maar omdat hij de moed had om uit te komen voor zijn liefde! Je zou je moeten schamen, jongeren op die manier te gebruiken! En nu sluit je ook nog eens één van hen op, alleen omdat je denkt dat ze iets te verbergen hebben! Ik zal je eens wat vertellen: het is afgelopen! Ze gaan allebei met mij mee, zodat ze opnieuw kunnen beginnen en een eerlijk leven voor zichzelf op kunnen bouwen!” Hij staarde de kalende man aan. Hij liet zich echter niet onder de indruk brengen door woorden.
“En wie denk jij dat je bent, om dat zo even te komen vertellen?” vroeg hij schamper, van zijn positie op de grond. De andere dorpelingen richtten hun scherpe tongen nu ook op Arnaut. Arnaut keek even naar de trap en zag de woedende gezichten van zijn vrienden. Hij knikte hen kort toe.
“Mijn naam is Arnaut Altman. Toekomstig koning van Araluen,” riep hij door de kamer heen. Het werd op slag stil. Alle dorpelingen staarden hem aan en de ogen van de herbergier werden zo groot als schoteltjes, zodra hij zich realiseerde dat hij met de verkeerde gespot had. Eden kwam geschokt voor hem staan.
“Je had niet verteld dat… Ik wist niet dat… Hoe is dit…?” stotterde hij. Arnaut glimlachte kort naar hem en mompelde dat hij het later uit zou leggen. Hij keek om zich heen en zag dat bijna alle monden open hingen. Hij grinnikte even en werd toen weer serieus. Met grote passen liep hij naar de keukendeur en rukte die open. Het keukenpersoneel, dat achter de deur had mee staan luisteren, verspreidde zich snel weer door de keuken. Arnaut keek even om zich heen en zag een jonge vrouw tussen de deur en een kast staan, hopend dat hij haar niet zou zien.
“Zou je me de weg willen wijzen naar de privévertrekken van de herbergier?” vroeg hij vriendelijk. De vrouw knikte schoorvoetend en liep haastig voor hem uit door de keuken, naar een volgende deur. Arnaut knikte haar dankbaar toe en opende de deur, terwijl zij de keuken weer in stoof.
Hij kwam uit in een kleine woonkamer, waar twee deuren op uit kwamen. Hij opende de linker en keek de slaapkamer die nu blootgelegd was rond. Geen spoor van Celia. Achter de rechter deur had hij meer geluk: die verborg een naar beneden leidende trap.
“Wacht hier,” zei hij tegen Eden, die nerveus knikte. Hij was nog steeds niet aan het idee van Arnaut als troonopvolger van zijn droomland gewend. Arnaut stak een fakkel aan en liep fronsend de trap af. Wat moest een herbergier met een kelder? In de keuken zou het logisch zijn geweest, daar zou een kelder voor de opslag van wijn- en biervaten kunnen dienen, maar in de privévertrekken? Dat was gewoon niet logisch.
“Celia?” riep Arnaut gespannen, zodra hij onderaan de trap kwam. Als enige antwoord weerklonk de echo door de donkere ruimte heen. De haartjes in zijn nek gingen overeind staan. Wat was dit voor plek? Hij liep langzaam verder, totdat hij in een plas kwam te staan. Was er lekkage? Het leek niet te kloppen. Arnaut ging op zijn hurken zitten en hield de fakkel dicht bij de vloeistof. Een doffe, bruine reflectie vond zijn weg terug. Arnaut hield geschrokken zijn adem in: bloed. Hij opende de deur van waarachter het bloed gekomen leek te zijn. Zijn hart bonsde in zijn keel, niet wetende wat hem te wachten stond.
“Celia!” riep hij geschrokken uit. Het meisje leunde met gesloten ogen tegen de muur van het nu blootgelegde hokje aan. Haar linkerhand omklemde een wond aan haar rechterarm, waar een straaltje bloed uit liep. Zodra ze haar naam hoorde, trilden haar oogleden open.
“Celia, ik ga je hieruit halen,” liet Arnaut haar weten. Hij trok zijn zwaard, op dat moment de lengte ervan vervloekend, en sneed voorzichtig haar boeien door. Het meisje was zo verzwakt van het bloedverlies, dat ze amper meer overeind kon komen. Arnaut stopte zijn zwaard weer weg en tilde haar voorzichtig op, één arm stevig om haar heen geslagen om met de andere de fakkel nog vast te kunnen houden. Hij vond zijn weg terug naar de trap en liep langzaam omhoog. Als dit Araluen was geweest, had hij de herbergier gelijk laten veroordelen. Helaas was dit Picta en had hij hier niets te zeggen.
Boven aan de trap aangekomen, kreeg hij normaals de schrik van zijn leven: de herbergier had blijkbaar zijn angst overwonnen en was hierheen gekomen. Hij hield een mes tegen Eden’s keel. Eden keek Arnaut even smekend aan en staarde daarna vol afgrijzen naar wat zijn geliefde was overkomen.
“Leg het meisje op de grond, jongen,” beval de herbergier op een pesterige toon, een kwaadaardig lachje op zijn gezicht. “Anders verliest deze hier zijn hoofd.” Hij liet een gemeen lachje horen, terwijl Arnaut Celia machteloos heel langzaam op de grond liet zakken. “O, waarom ook niet?” mompelde de herbergier vol ongezonde vrolijkheid en hij drukte het mes alsnog heel langzaam dichter tegen Eden’s nek. Eden begon jachtig adem te halen, tranen stroomden over zijn wangen.
“Dat dacht ik dus even niet.” Arnaut kon wel schreeuwen van geluk, zodra hij Alyss de kamer in zag stappen en haar degen in de rug van de herbergier prikte. De man verstijfde en hield het mes stil.
“Laat dat mes los,” beval Alyss ijzig, terwijl ook Arnaut zijn zwaard trok. Met tegenzin liet de herbergier het mes vallen. In de wanhoop van de situatie duwde hij Eden naar Arnaut en probeerde langs hen heen zijn kelder in te ontsnappen. Arnaut was hier echter op bedacht en liet hem struikelen. De herbergier rolde de trap af. Het bleef stil nadat hij onderaan aangekomen was. Arnaut sloot langzaam de deur, het onbehaaglijke gevoel dat zich door hem heen verspreidde negerend.
Hij knielde naast Eden en Celia neer. Eden staarde wanhopig naar haar gezicht, terwijl hij zijn armen om haar heensloeg en haar hoofd op zijn schoot liet rusten.
“Wat heb ik je aangedaan, Celia?” mompelde hij ellendig. “Ik had je nooit moeten vragen met me mee te komen, dan was dit allemaal nooit gebeurd en had je het leven kunnen krijgen dat je verdient.” Arnaut legde zijn hand op Eden’s arm.
“Zeg dat nooit meer, wil je? Jij en Celia horen bij elkaar. Het is nog niet voorbij,” zei hij met krachtige stem. Eden keek hem treurig aan en maakte aanstalten om Arnaut te vertellen hoeveel beter Celia het wel niet had kunnen hebben, maar Arnaut gebaarde dat hij zijn mond moest houden.
“Ik wil er niets van horen! Hou je van haar?” vroeg hij. Eden knikte meteen. “Dan is deze discussie nu gesloten.” Eden protesteerde niet verder, maar keek toe hoe Arnaut Celia’s wond begon schoon te maken en te verbinden.
“Dank je, Arnaut,” zei hij eenvoudig. “Je bent echt de beste vriend die we ons hadden kunnen wensen.” Arnaut glimlachte en trok het verband strak. Daarna hielp hij Eden om met Celia op te staan.
“Kom. We hebben een reis naar Araluen te plannen,” zei hij. Samen liepen ze terug door de keuken naar de gelagkamer, waar nu zo’n beetje het hele dorp verzameld was. Ze maakten snel een pad vrij voor Arnaut en Eden, die zonder een woord te zeggen naar buiten liepen. Alyss, die Duncan, Pauline, Cassandra en proviand was gaan halen, voegde zich bij hen en de anderen sloten de rij. Met z’n zevenen verlieten ze zwijgend het dorp, zonder ook maar een greintje spijt te voelen.
Ze liepen door tot zonsondergang en sloegen toen kamp op. Ze waren nu op een relatief veilige afstand van het dorp, wat betekende dat ze zich voorlopig niet druk hoefden te maken. Arnaut maakte een klein vuurtje aan, hopend dat dat Eden weer wat opvrolijkte. Hij staarde zwijgend in het vuur, met zijn arm om een slapende Celia heen geslagen.
“Wat is nu het plan?” vroeg Duncan zakelijk. Arnaut dacht even na. Om de een of andere reden had hij de leiding gekregen. Het drong even niet tot hem door dat dat kwam omdat hij voor iedereen telkens de moed er weer in sprak.
“We moeten sowieso eerst de kust maar eens opzoeken,” suggereerde hij. “Dan moeten we nog een schip vinden om ons naar Skandia te brengen, of in ieder geval richting Skandia.” Duncan knikte goedkeurend.
“Dat klinkt als een plan,” zei hij. Alyss, die ondertussen aan het koken was geslagen, kondigde aan dat het eten klaar was. Arnaut’s maag rommelde goedkeurend. Hij had immers het ontbijt overgeslagen. Het was een karig maal, maar dat was omdat ze niet wisten hoe lang ze met hun proviand moesten doen en daarom zuinig deden. Het maakte hem niet veel uit: eten bleef eten.
Zodra de zon helemaal verdwenen was en het eten verorberd, bood Arnaut aan de eerste wacht te nemen. Hij zocht een geschikte plek een eindje bij het kamp vandaan en keek toe hoe zijn metgezellen één voor één in slaap vielen. Een gevoel van geborgenheid overspoelde hem; zijn vrienden. Hij vertrouwde elk van hen zijn leven toe.
Cassandra maakte hem bij het eerste ochtendlicht zachtjes wakker. Geeuwend hielp hij met het opbreken van het kamp; het was tijd om hun reis te vervolgen. Celia was er na een goede nachtrust ook een stuk beter aan toe. Ze zag nog steeds bleek, maar ze was wel in staat om zelf te lopen. Arnaut keek grinnikend toe hoe ze van de gelegenheid gebruikmaakte om dicht tegen Eden aangekropen verder te gaan.
Eden wees de weg, in de richting waarvan hij dacht dat de kust was. Hij vertelde dat de herbergier hem ooit deze kant op had gestuurd om een pakket op te halen in een grote haven. Hij was ervan verzekerd dat ze in die haven wel een naar Skandia gaand schip konden vinden. Arnaut vertrouwde hem op zijn woord, al betwijfelde hij of het zo slim was om naar een grote haven te gaan.
Na enkele uren kwamen ze aan bij de kust. Het was alleen niet bij de haven waar Eden op gehoopt had. Hij keek teleurgesteld om zich heen.
“Ik dacht echt dat het hier was,” mompelde hij kleintjes. Hij begon achter bosjes te kijken, zoekend naar de haven. Arnaut grinnikte.
“Ik denk niet dat de haven zich heeft verstopt onder een struik, Eden,” merkte hij op. Eden negeerde hem en zocht verwoed verder. Na enkele minuten hapte hij naar adem en draaide zich enthousiast om. Zijn ogen waren groot van opwinding.
“Kijk! Het is niet de haven, maar wel een schip!” riep hij uit en hij gebaarde naar iets achter hem. Arnaut liep naar hem toe en zag dat er beneden hen een baai was. Een steile helling, doorklieft door allerlei boomwortels, liep naar beneden en kwam uit op een klein zanderig strand. En aan dat strand lag een schip. Een Skandisch schip. Arnaut grijnsde breed zodra hij het schip herkende.
“Kom allemaal! Eden heeft onze lift naar Skandia gevonden,” riep hij over zijn schouder, naar de anderen, die tussen de bomen op hen stonden te wachten. Zonder op antwoord te wachten liet Arnaut zich langs de helling omlaag glijden.
“Arnaut! Kom terug, je weet niet hoe ze op je zullen reageren,” siste Eden paniekerig van bovenaan de helling. Arnaut luisterde niet; hij wist precies hoe ze zouden reageren.
“Lang niet gezien!” riep Arnaut grijnzend naar de Skandiërs. Verscheidene strijdbijlen en zwaarden werden op hem gericht en hij stak afwerend zijn handen omhoog, wachtend tot ze hem zouden herkennen. “Zo begroet je je vrienden toch niet?” grapte hij, toen hij zag dat de skirl zich tussen zijn bemanning door beukte. Na enkele seconden spleet zijn gezicht open in een brede grijns.
“Generaal!” brulde Gundar en hij barstte in lachen uit. “Wat brengt jou nou weer hier, in deze door de goden verlaten uithoek?” Arnaut draaide zich om en zag hoe de anderen ook aarzelend de helling afdaalden.
“Goed je weer te zien, Gundar!” zei Arnaut vrolijk, zodra hij zich weer had teruggedraaid. “Ben je toevallig op weg naar Skandia? En heb je ruimte voor een paar passagiers?” Gundar zette zijn handen in zijn zij.
“Natuurlijk zijn we op weg naar Skandia! Wat dacht je dan, dat we hier voor ons plezier zitten?!” riep hij uit. “En voor onze goede vriend is er altijd ruimte!” Arnaut grinnikte en begon uit te leggen wat er allemaal gebeurd was, de afgelopen weken. Gundar snoof zodra Arnaut vertelde dat ze gevlucht waren voor de Scoti.
“Dat probleem hadden wij ook! We kwamen in de buurt van de kust en – zomaar uit het niets – vielen ze ons aan! We hebben nieuwe zeilen moeten aanschaffen, zo erg waren ze eraan toe,” gromde hij. Arnaut knikte spijtig en vervolgde zijn verhaal. Zodra hij klaar was, liet Gundar het even op zich inwerken.
“Ik vroeg me al af waar die kleine jager was gebleven,” merkte hij droog op. Het bleef een tijdje stil.
“We zijn klaar voor vertrek!” riep een bekende stem vanaf het schip.
“Mooi zo!” antwoordde Gundar. “Goed werk, Nils!” Arnaut grijnsde. Hij had het kunnen weten.
De Skandiërs klommen één voor één aan boord en Arnaut gebaarde zijn vrienden om hen te volgen. Cassandra was de eerste die haar aarzeling overwon. Alyss volgde haar en daarna ook Duncan en Pauline. Arnaut hielp Eden met Celia en als laatsten klommen zij ook aan boord. Het schip dobberde even stuurloos in het water, totdat Gundar bevel gaf tot het hijsen van de zeilen en ze langzaam maar zeker koers zetten richting zee. Richting vrijheid.
Reageer (1)
Super cool hoofdstuk en ook lekker lang goed te lezen dus ik blijf je volgen topieplopeitop
9 jaar geleden