Opdracht 2 = Fictionalworld
Hij zit tegenover me, maar zo voelt het niet. Ik herken hem niet, zoals hij nu is. Verlegen, in zichzelf er is íets. Zijn groene ogen kijken dwars door me heen, alsof hij in zijn eigen wereld is. ‘De thee is lekker.’ Zeg ik om de stilte te verbreken. Knikkend kijkt hij naar me toe. We weten allebei niet wat we met deze stilte aan moeten. Hij kijkt me aan alsof hij iets wil zeggen, maar niet weet wat: ‘Wil je nog een koekje erbij?’ Vraagt hij behulpzaam en hij wilt al bijna naar de keuken toe lopen. ‘Ja, graag. Hoort erbij toch?’ Antwoord ik vriendelijk en ik glimlach onzeker. Hij werpt me een glimlach terug en loopt de keuken in. Sinds zijn moeder en vader allebei plotseling zijn overleden, heeft hij een depressie. Ik kende hem als een goede vader, iemand die altijd de stilte verstoorde met prettige gestoordheid. Lachen, grappen maken, plagen, hij doet het niet meer. Het enige wat hij doet is staren en luisteren, af en toe wat zeggen. Er rolt een traan op mijn wang: hij is er niet meer, nu al.
Mijn vader komt met een koekje de woonkamer binnen. ‘Gaat het wel?’ Nee, het gaat niet en met jou geldt hetzelfde. ‘Goed,’ lieg ik en ik kijk mijn vader doordringend aan. ‘Ik zou het eigenlijk beter aan jou moeten vragen. Sinds oma en opa dood zijn...’ Zeg ik hard, maar ik bedoel het vriendelijk, bezorgd. ‘Nee, ik weet niet of..’ Hij houdt zijn mond op slot. Ik neem een slokje thee, die nog een beetje te warm is en zet hem terug op tafel. ‘Wat is er?’ Vraag ik bezorgd. Het wordt even stil, hij kijkt me met gemengde gevoelens aan. Hij voelt zich duidelijk ongemakkelijk: ‘Ik heb nog maar een jaar te leven.’ Een hele opluchting voor hem, maar ik schrik ervan en kijk hem geschokt aan. ‘Vanaf wanneer? Wanneer hoorde je het pa? Pa zeg iets!’ Nu pas merk ik dat ik te ver ben gegaan. Pijn. Hij heeft pijn. Tranen vallen over zijn wangen en gesnik komt naar buiten.
Geschrokken loop ik naar hem toe, maar hij weigert. Zijn ogen worden groter en tranen vallen op de tapijten grond. Ik herken zijn afstandelijkheid en houd hem met rust. Hij wil geen hulp. Zijn hoofd hangt naar beneden en ik zie alleen zijn bruine, korte haar. De neiging om hem te laten troosten houd ik voor me. Maar er komen steeds meer tranen en het tapijt is nat geworden. ‘Pa!’ Ik heb geen idee wat hij denkt. Ik snap dat het zwaar is, maar dit is te erg. Ik sta op, uit mijn leren stoel en loop voorzichtig naar hem toe: ‘Pa, wat is er?’ Vraag ik en ik geef hem een knuffel als troost. Ik voel dat de tranen hem behoorlijk nat hebben gemaakt en vraag me af of het menselijk is. Met armen probeert hij mij weg te halen en ik stap naar achter. Hij knijpt zijn ogen dicht en trekt een grimas. ‘Pa!?’ Is het enige wat ik kan uitbrengen. Opeens brengt hij zijn handen omhoog alsof hij iets vast houd. Wat is er aan de hand? ‘Wat doe je? Wat is er?’ Ik ren angstig naar hem toe en omhels hem. ‘Je weet niet wat dit inhoud. Je hebt er niks mee te maken.’ Is het enige antwoord wat ik daar op terug krijg en hij duwt me weg.
Zijn ogen strak op me gericht, bang, vol met pijn. Boven zijn handen zijn opeens contouren te zien van een steen. Ik deins naar achter: ik droom, dit kan niet, hier heb ik niks mee te maken. ‘Gooi hem weg pa! Waarom houd je hem nog vast?’ Roep ik hoopvol en onbegrijpelijk. ‘Dat kan niet.’ Zegt hij moeizaam en zacht door de pijn. De steen wordt steeds duidelijker en naast de contouren is ook de kleur te zien. Mijn vader krampt steeds meer in elkaar en gaat van zijn stoel af. ‘Gooi het weg!’ Herhaal ik onbegrijpelijk, maar mijn vader heeft teveel pijn om te antwoorden. Ik ren op de steen af. Angstig probeer ik hem los te krijgen, maar hij lijkt vast geplakt aan de handen van mijn vader. En nu?
De ambulance! Ik grijp mijn mobiel en probeer de ambulance te bellen: onze enige hulp. Zonder dat ik het door had is de steen steeds groter geworden en met veel woorden probeer ik mijn vader op te peppen tot de ambulance komt. Mijn vader krijgt het steeds zwaarder, maar de ambulance hoor ik van verte aankomen door de sirenes. ‘Ze komen pa! Ze komen!’ Mijn vader zet duidelijk nog even door. Het geluid van sirenes wordt steeds harder en ik draai me om. Mannen komen haastig het huis binnen rennen. ‘Hij is hier!’
Ik kijk even om, maar weet dat hij er echt niet meer is. Hij heeft los gelaten. ‘Jullie zijn te laat.’ De steen verdwijnt van het lijk. En ik zie hem onbeschadigd achter. Zijn ogen kijken me aan met een doffe blik. ‘Pap?’ Zeg ik bezorgd, huilend, maar ik weet dat hij niks terug zou zeggen. Hij is dood. Verdwenen. En hij komt nooit meer terug. Voor de tweede keer die dag vallen er tranen, veel tranen. Hij is weg en ik kan hem niet meer terug halen. Dood, hij is verdomme dood. Ik val neer bij het dode lijk wat mijn vader was. Met gesnik probeer ik hem nog een allerlaatste keer te knuffelen. Dood, verdomme dood.
Ik zie in de hand van mijn vader een briefje. Angstig en verdrietig pak ik het verfrommelde papiertje: ‘Leven in nachtmerrie, gehuil. Wees me geen last. Ik heb al een last. De dood. Je zou het mee moeten maken. De steen, mijn last. Ik wil eruit, uit de nachtmerrie. Geef me rust. Mijn last is kwijt.’ Door de korte, vage zinnen duurt het even voor ik het door heb. Ik heb al een last, de dood, de steen. Hij wilde dood en de steen was zijn akelige last.
Er zijn nog geen reacties.