Opdracht 1 - 1 = Fictionalworld
Unice kijkt Fenik aan, de grote jager uit het bos, waar ze altijd bang voor moesten zijn. Maar nu, nu is er eigenlijk niks te zien, alleen de relaxte houding maakt duidelijk dat hij dit vaker heeft meegemaakt. Fenik had gedacht dat Unice een slap meisje geweest zou zijn, maar het meisje is behoorlijk dapper geweest om hem te halen: ‘Waarvoor?’ Unice stopt met rennen en hijgt een beetje, maar ze staat snel recht op en kijkt Fenik aan: ‘Daar Fenik, op de boomstam.’ Unice wijst de boomstam achter Fenik aan met een glimlachje. Fenik draait zich om, de boomstam is bedekt met mos. Lichtjes, bijna niet te zien, schijnen er tekens doorheen. Fenik rukt het mos er ruw af en de tekens worden duidelijk: ‘FENIK’ De tekens veranderen langzaam: ‘UNICE’ Fenik draait terug en kijkt Unice bang aan. ‘Unice, jouw naam.’ Ze kijkt geschokt en rent naar de boomstam. Ze ziet duidelijk: ‘UNICE’ staan en is ontzettend verward. ‘Dit kan niet! Magie bestaat niet Fenik! Echt niet!’ Roept ze uit angst. De tekens veranderen, gespannen kijkt Unice naar de tekens. ‘WEL UNICE.’ Unice slikt en kijkt geschokt: ‘En wat gaat er nu gebeuren? Ga ik weg? Word ik iemand anders? Wat…’ Unice raakt helemaal van streek. ‘Rustig, Unice, rustig.’ Dit keer is het Fenik die het zegt.
Het is een tijdje stil, ongemakkelijk stil. Unice zou het liefst wegrennen, maar Fenik, waarbij de nieuwsgierigheid te groot is, niet. Op een één of andere manier durven ze niks te zeggen en wachten ze af. Totdat….. ‘WHAM!!!’ De grond verdwijnt onder hun voeten, alle bij gillen ze het uit van de schrik. De grond onder hun voeten is niet meer te zien, alleen maar zwart. Met een razende snelheid vallen ze, wanhopig. De grond, eindelijk de grond. Steen, harde steen, maar het leek alsof hun knieën onuitputtelijk waren en hun huid net zo hard als staal. Bij Fenik, de grote jager, is het niet vreemd; maar Unice? Er verschijnt vreemd vuurrood licht, die laat zien dat ze in een stenen kamer zitten, opgesloten.
Er is niks, helemaal niks. Het enige wat ze zien zijn vier stenen muren, een stenen plafond en een stenen grond. ‘Wat doen we hier?’ Fenik slaat de spijker op de kop. ‘Niks.’ Zegt Unice uitgesproken en ontzettend deprimerend. Meteen neemt Fenik hier een stokje voor: ‘We zeggen wat.’ Unice kijkt hem boos en beledigd aan. Unice kijkt naar boven, met de hoop dat er een uitweg zou zijn. Nee. ‘Unice, er is geen uitweg, we zijn gevallen en je weet dat we niet kunnen vliegen.’ Fenik zegt het aardig, hopeloos.
Unice knikt, ‘Dat weet ik.’ Unice kijkt weer naar boven: ‘Waarom zijn we eigenlijk hier? Wat gebeurde er?’ Ze zegt het triest met wanhoop. ‘Soms hebben dingen geen reden.’ Het is Fenik die het enorm droog zegt, zijn schouders ophaalt en gaat zitten. Opeens, ver in de verte, is er gekraak, het geluid van tandwielen die stroef langs elkaar gaan. Fenik’s ogen worden groot, net als Unice, maar ze kunnen niet weg. En dan komt er een piepklein hoog geluidje: ‘ehííww’ alsof er een krijtje op het bord krast. Fenik rent weg van de angst, maar komt tegen de muur aan, angstig klemt hij zich aan de muur. Maar langzaam, bijna onopgemerkt, gaat de muur naar achter. Fenik duwt met alle kracht, in zijn ooghoek ziet hij Unice ook duwen. Ze zijn hopeloos, ten einde.
Het geluid stopt, Fenik en Unice laten zich zakken en kijken elkaar aan. ‘Jullie horen hier niet thuis, Unice, Fenik.’ Het is een vreemde lage, langzame stem. De deuren kunnen niet meer vooruit en Unice en Fenik kijken om. Een wereldbol. ‘Waar wonen jullie?’ Fenik kijkt hem ontzettend boos aan, Unice verbaast. ‘Gewoon, hier.’ Fenik zegt het nonchalant, maar hij doet het expres, alsof hij zwijgt. ‘Ik weet niet eens waar ik zit Fenik. Waar zit ik?’ Unice kijkt de wereldbol kwaad aan, kokend van woede: ‘We hebben al genoeg vragen gehad! Wat is gebeurd?! Wat gaat er gebeuren?! Waarom zijn we hier?! Wat doen we hier?!’ Al haar vragen schreeuwt ze uit van woede en wanhoop. ‘Jouw vragen komen later.’ Zegt de wereldbol koeltjes, waardoor Unice nog bozer wordt, maar zich inhoud. ‘Oké, ik heb wel een betere vraag: Waar horen jullie thuis?’
Unice en Fenik kijken elkaar verbaasd aan. ‘Waar ik geboren ben, logisch toch?’ Fenik zegt het weer zwijgend en nonchalant. ‘En wat is jóuw antwoord?’ De wereld bol draait zich naar Unice. Ze slikt even, maar geeft snel antwoord: ‘Hetzelfde.’ De wereldbol peinst en komt weer op een vraag uit: ‘Echt?’ Unice kijkt hem iets wat te afkeurend aan: ‘Ja, echt.’ ‘Zijn jullie wel het gene wat jullie willen zijn?’ Het is de wereldbol die reageert. ‘Volgens mij Fenik wel toch?’ Unice kijkt Fenik aan: ‘Waarom zou een jager niet blij met zijn avontuurlijke leven zijn?’ Maar Fenik kijkt opeens bang: ‘Ik heb altijd al iemand anders willen zijn.’ Hij slikt even en begint weer te praten: ‘Een feniks.’ Opeens moet Unice ook hard denken, alle dromen, alles wat ze wilde. ‘Een eenhoorn.’ De wereldbol valt in duizenden stukjes.
De duizenden stukjes zweven opeens naar elkaar toe, als een soort magneet. Stuk voor stuk is er een andere wereld te zien, een wereld waar zij thuis horen.
Er zijn nog geen reacties.