08
12 Augustus 1953
Zuid-Korea
De zon verlicht het drukke centrum van het dorp en veel mensen schuilen in de schaduw van hun kraampje voor de hitte. Ik werk me door het drukke marktplein en probeer de verleidende lokroepen van verkopers te negeren. Danbi’s hoofd stuitert op mijn borst op en neer in de maat van mijn pas. Na een kwartiertje lopen beland bij de boerderijen buiten het dorp. Vele mensen zijn aan het werk in de rijstvelden, af en toe het zweet van hun voorhoofd afvegend. Ik verlaag mijn tempo en gun mezelf een moment van rust. Ik snuif de buitenlucht vermengd met de geur van kersenbloesem op. Ik luister aandachtig naar de vogels die in de bomen onbezorgd fluiten en ik werp een blik op de blauwe lucht, waar een grote gele zon hoog aan de hemel staat. Mijn donkerbruine jas doe ik uit en ik knoop hem om mijn middel. Ik aai Danbi even over haar zachte haartjes en fluister liefkozende woordjes tegen haar. Dan loop ik verder over het brede pad tussen de rijstvelden. Het pad word overdekt door grote bomen, waarvan sommige vol met kersenbloesem, een roze sneeuw valt bij een windvlaag naar beneden. Aan het eind van het pad staat een grote houten wagen. Ik versnel mijn pas.
Ik kan natuurlijk niet de hele weg naar Noord-Korea gaan lopen, ik zal een lift moeten vinden. Op de wagen zit een man onderuitgezakt naar de wolken te staren, zijn paard staat, vastgemaakt aan een boom, te grazen. Ik kuch even subtiel maar de man schijnt het niet te horen. Ik kuch nogmaals, nu wat harder. Nog steeds blijft de man roerloos liggen, alsof hij slaapt. Ik doe een paar stappen dichterbij en probeer zijn gezicht te zien. Zijn ogen zijn gesloten en zijn rustige ademhaling maakt zijn borst langzaam heen en weer bewegen. Ik ga op mijn tenen staan en tik hem tegen zijn voet, “Meneer?” vraag ik voorzichtig. Het linkeroog van de man gaat open en staart me aan, nu pas zie ik dat hij zijn rechteroog mist. Ik schrik en doe een stapje achteruit. De man grijst zijn rotte tanden bloot, “Wees niet bang, dame!” zegt hij met een schorre stem en hij gaat rechtop zitten. Zijn blik valt op Danbi, “Wat een schatje.” zegt hij en zijn stem klinkt oprecht.
Ik doe weer een paar stappen dichterbij, “Het spijt me als ik u heb gewekt, meneer, maar ik heb hulp nodig en ik hoopte dat u mijn redder kon zijn.” zeg ik eerbiedig.
De man lacht een bulderende lach “Jouw redder? Ha, dat heb ik naog nooit gehoord!”.
Ik schuifel onrustig heen en weer op mijn voeten, “Ik moet naar Noord-Korea, maar ik heb geen vervoer, ziet u?” zeg ik.
De man kijkt me even bevreemd aan, “Noord-Korea? Wat heeft zo’n mooie dame als u nou te zoeken in Noord-Korea? Ik heb gehoord dat het daar heel gevaarlijk is!”.
“Mijn man is niet teruggekeerd uit de oorlog, ik moet hem vinden!” zeg ik en mijn stem slaat over bij de laatste drie woorden.
Over het gelaat van de man valt een treurige blik, “Dat is verschrikkelijk…” mompelt hij, maar dan springt hij van de kar af en pakt teder mijn hand, “Ik zal u naar de grens brengen!” zegt hij standvastig “Mijn naam is Dong-Sun trouwens!” zegt hij er vrolijk achteraan.
“Ik heet Jea-Hwa.” antwoord ik.
Ik werp een blik door het raam, de rode avondzon is bijna onder en er verschijnen sterren aan de donkere hemel. Ik klap het dagboek dicht en loop naar de eettafel, waar Yoora en Soo gebogen over een landkaart ruzie zitten te maken.
“We moeten de Bloesemweg nemen, via Sariwon, Kumchon en Kaesong!” zegt Soo.
“Hoe wil je daar ooit de grens overkomen, Soo? Bij Kaesong is de grens het zwaarst bewaakt! Je moet naar Yeonpyeong varen in de nacht, daar heb je nog een kans!” antwoord Yoora verhit.
“We komen nooit langs de maritieme grens, dan worden we sowieso doodgeschoten!”
Ik werp een blik op de kaart, “De grens is overal zwaarbewaakt, maar bij Yeonpyeong is de maritieme defensie zeer gevaarlijk, we kunnen beter op het land blijven en zoeken naar een plek waar we kunnen oversteken naar Zuid-Korea.” zeg ik. Soo knikt instemmend.
Yoora zucht, “Prima, jullie houden niet van water.”.
“Het is donker buiten, we moeten gaan.” zeg ik nu gespannen tegen Soo.
Soo kijkt naar buiten, “Je hebt gelijk, we moeten gaan!” zegt hij en hij loopt naar de trap. Yoora en ik volgen hem naar beneden, waar al onze spullen al klaar staan.
“Vergeet de kaart niet.” zegt Yoora wanneer Soo en ik met onze rugtassen naar de uitgang lopen. Dankbaar pak ik de kaart aan en omhels ik Yoora. “Bedankt voor alles, Yoora! Je bent geweldig.”. Yoora glimlacht zwakjes, “Weet ik…”.
“Daar gaan we dan!” zegt Soo, als hij de deur opent.
“Daar gaan we dan…” herhaal ik met een brok in mijn keel.
Reageer (2)
Dat dagboekverhaal is spannend. ^^ Mooi geschreven. : )
9 jaar geledenPs. Ik kwam hier een klein typfoutje tegen. Dit zeg ik gewoon zodat je het kan aanpassen, het is geen kritiek.
"De man grijst zijn rotte tanden bloot,.." --> grijnst
Hele mooie dagboekpagina weer! Ontzettend mooi hoe je vanuit Jea-Hwa schrijft, prachtige schrijfstijl. Is je examenweek je goed verlopen? Zelverzekerd? ^^
9 jaar geledenDaarbij zat ik met smacht te wachten op het volgende hoofdstuk, wat ik ook nu weer doe. Ik was even bang dat de Story dood zou vallen.. Gelukkig niet gebeurd, haha.