04/01/2015 - Dobbelsteen
Mijn blote voeten liggen op het dashboard, mijn ogen zijn gefixeerd op de pluchen dobbelstenen die aan de achteruitkijkspiegel hangen. Het zijn zo van die dingen die je vaak in vrachtwagens terugvind. Maar deze auto is geen vrachtwagen, het is een oude mini, bestuurd door een 20-jarige jongen die in de verste verte niet lijkt op de vrachtwagenchauffeurs met hun bierbuiken of tattoos of piercings of wat dan ook. Een jongen die ik via het internet heb leren kennen. Ik moet toegeven dat ik eerst schrik had om met hem af te spreken, niet wetende of hij effectief twintig jaar was. Maar ik ben altijd al roekeloos geweest en ik weet dat als hij effectief degene was die hij via het internet ook was dat ik spijt zou hebben hem nooit ontmoet te hebben. En ik wou weg van de plek waar ik vandaan kwam. Dus nu zit ik in een oude mini, op weg naar een onbekende locatie. Mijn lot in de handen die rond het zwarte stuur zijn gevouwen. De jongen volgt mijn blik naar de dobbelstenen.
“Die zijn van mijn vader geweest,” zegt hij. “Hij was vrachtwagenchauffeur.”
De woorden komen er bijna koud uit, het verdriet dat erin verscholen zit naar de achtergrond verdrongen, weggeduwd in een kooi die de jongen niet meer durfde te openen.
“Waarom vertrouwde je me?” vraagt hij uiteindelijk.
“Een instinctmatig gevoel.”
Zijn ogen glijden naar mij, het lijkt alsof zijn blik zo een weg doorheen mijn huid brandt, recht tot in mijn ziel. “Jij bent ook beschadigd,” zegt hij uiteindelijk voor hij zijn ogen weer op de weg voor zich richt.
Ik kijk hem aan, mijn blauwe ogen nemen zijn gezicht nauwkeurig in in zich op, het staat gespannen, alsof het nooit meer een vrolijke uitdrukking zou kunnen vormen.
“Mijn broer is onlangs gestorven,” zeg ik zacht, terwijl ik mijn blik naar mijn voeten richt. Mijn vingers friemelen met de onderkant van mijn T-shirt. “Mijn vader sloeg me,” fluister ik vervolgens, hij houdt zijn ogen nog altijd strak op de weg voor hem gericht maar ik weet dat hij luistert. “Mijn moeder is gestorven bij mijn geboorte en mijn vader beschuldigde mij van haar dood. Mijn broer was mijn enige bescherming. Hij was voorzichtig, mijn vader, hij sloeg me enkel op plaatsen die te bedekken waren, dreigde me nog harder af te ranselen als ik het aandurfde de blauwe plekken ooit aan iemand te laten zien. Maar ik toonde ze aan mijn broer. Hij heeft me een aantal weken kunnen beschermen tot hij …” Ik zwijg even, tracht de brok in mijn keel weg te slikken. “Na zijn dood ben ik gevlucht, ik was bang voor hetgeen mijn vader me zou aandoen. Ik heb al mijn geld van mijn rekening gehaald en heb me verborgen in verschillende hotels, mijn gsm uitgeschakeld, volledig afgezonderd van de buitenwereld. Zo hield ik het enkele weken vol, tot de nood aan sociaal contact zo hoog was dat ik me in die chatbox inschreef waar ik jou heb leren kennen.”
Een lichte glimlach glijdt om de jongen zijn lippen. “Waarom juist die chatbox?”
“Hij klonk veelbelovend. ‘Praat hier met jongeren wiens ziel niet meer te herstellen valt’. Ik weet niet wie die titel ooit heeft verzonnen, maar ik was roekeloos en ik wilde weg.”
De jongen zwijgt. “Is je naam echt Dante?” vraag ik na een tijdje.
“Ja.”
“Het is een mooie naam.”
“Dank je.”
Zijn bruine ogen glijden weer naar mij, dringen weer mijn ziel binnen, alsof ze de littekens die erop lagen probeerden te doorgronden.
“Je bent mooi,” zegt hij uiteindelijk. Een glimlach glijd om mijn lippen en ik wend mijn hoofd af. “Toen ik die chatbox tegenkwam, was het met de bedoeling iemand te vinden die achter gebroken jongeren aangaat om hen te verlossen uit hun lijden.”
Hij blijft me intens aankijken. Ik weet wat hij ermee bedoelt, hij was op zoek gegaan naar iemand die hem zou vermoorden, maar in plaats daarvan had hij mij leren kennen.
“Het is nogal een ongelukkige naam,” antwoord ik. “Sorry dat ik je plan heb verpest.”
Weer die grijns. “Misschien was het toch niet zo’n waterdicht plan.”
Ik wil hem vragen over zijn moeder, of hij geen broers of zussen had. Maar ik durf niet, bang dat hij volledig zou dichtklappen, me uit zijn auto zou verbannen en me alleen achter zou laten op de pechstrook van de autosnelweg. Dus hou ik mijn mond en kijk in plaats daarvan naar buiten, naar de bomen die we voorbij rijden, een groene waas , een niemandsland tussen twee stroken asfalt.
“Wat is jou echte naam?” vraagt hij nadat de stilte bijna ondraaglijk werd.
“Elisa.”
Onze ogen kruisen elkaar en voor een fractie van een seconde zie ik al de pijn en het verdriet en de leed die hij bezit, voor zijn blik hard wordt en hij weer die grijns om zijn lippen legt. “Dat is een mooie naam.”
“Mijn moeder heeft hem verzonnen,” antwoord ik, mijn blik weer afwendend.
Dante stuurt de mini naar de pechstrook en zet zijn vier pinkers aan.
“Kijk naar me,” zegt hij zacht, hij vouwt zijn vingers onder mijn kin en duwt mijn hoofd omhoog zodat ik hem wel moet aankijken. “Je moet je niet schamen om je verleden.”
Hij slikt even, mijn ogen kijken naar zijn adamsappel die op en neer gaat voor ik me weer op die intense bruine ogen fixeer. “Mijn moeder en zusje van twee zijn lang geleden gevlucht. Mijn vader was geen heilige. Mijn moeder had me nog gesmeekt mee te gaan, maar ik weigerde. Ik wilde er alles aan doen om mijn vader te genezen zodat we een gelukkig gezin zouden worden. Ik was toen twaalf jaar, maar voelde me veel ouder. Uiteindelijk stemde mijn moeder toe. Ik en mijn vader groeiden zeer langzaam naar elkaar toe maar hij wou niets meer met mijn moeder of zusje te maken hebben. Toen hij stierf was mijn eerste plan naar hen op zoek te gaan. Maar uiteindelijk zag ik ervan af. Zij moesten mij maar komen zoeken. Ik heb drie weken op ze gewacht en toen was ik het beu, ik schreef me in in die chatbox, de reden weet je en leerde jou kennen.”
Het blijft een hele tijd stil terwijl we elkaar intens opnemen. Ergens had ik het gevoel dat we elkaar zouden kunnen genezen, al was de kans klein. De littekens op onze ziel waren bijna niet te genezen. We waren té beschadigd. Hij buigt zich naar voor, zijn ogen staren recht in de mijne, houden me vast. Mijn hart bonkt in mijn borstkas. Steeds dichter komen we naar elkaar toe, ik verlies mezelf in de donkere poel van zijn ogen, zijn lippen raken de mijne, maar ik sluit mijn ogen niet, ik wil zien wat hij voelt. Net zoals hij mij ook intens blijft aankijken, zoekend naar de gevoelens die ik bezit. Genot. Lust. Vrijheid.
Bij hem zie ik genot, een verlossing van de pijn die hem omhult en een soort vrolijkheid die hij al lang niet meer heeft bezeten. Ik durf mijn ogen te sluiten en ga op in het gevoel van zijn lippen op de mijne. Ik schuif mijn handen in zijn haar, druk hem nog dichter tegen me aan. Het lijkt alsof ik hem al jarenlang ken, alsof ik al tijden gevoelens voor hem koester en ze nu kon vrijlaten. Als we elkaar eindelijk loslaten drukt Dante zijn voorhoofd tegen de mijne aan. Een glimlach glijdt om zijn lippen, de eerste oprechte die ik tot nu toe van hem heb gezien. Mijn vingers glijden over zijn wang, over zijn lippen en vallen dan naar beneden. Hij vouwt zijn hand rond mijn hand en legt hem op de plaats waar zijn hart ligt. Het bonst hevig. Misschien zouden we elkaar toch kunnen genezen, voor een deel dan. Misschien zouden we elkaar leegtes kunnen opvullen. Misschien zouden we het een kans moeten geven.
“Dante,” fluister ik zacht.
Hij draait zich langzaam om en start de motor weer, hij duwt het gaspedaal stevig in, voegt zich in op de linkerrijstrook. Mijn ogen volgen het naaldje van de snelheidsmeter naar honderdzestig kilometer per uur. Angst wordt langzaam vervangen door genot, de snelheid nestelt zich in mijn lichaam, zet de adrenaline vrij, een brede glimlach opent zich op mijn gezicht. In de verte zie ik een rivier glinsteren. Dante werpt een blik opzij, ik kijk hem aan, plaats mijn hand boven de zijne die op de versnellingspook ligt. Zachtjes streel ik met mijn duim over de zachte huid. De rivier komt steeds dichterbij, auto’s banen zich een weg over de brug die over het woelige water heen ligt. Dante kijkt me vragend aan. Ik weet wat hij bedoelt. Zouden we een einde maken aan onze pijn? De littekens laten wegspoelen door het water? Mijn ogen vinden de zijne, haken zich erin vast. Wat hadden we nog om voor te leven? Elkaar? En dan? Hoe lang zouden we elkaars pijn kunnen dragen? Hoe lang zou het duren voor het ons teveel werd? Mijn ogen flitsen naar het water. Ben ik bereid om te sterven? Nee. Langzaam schud ik mijn hoofd. Hij knikt, mindert vaart. Uiteindelijk parkeert hij zich aan het grasveld dat aan de rivier grenst. We wandelen naar de waterlijn, onze vingers verstrengelt. Ik draai me naar hem toe, neem zijn gezicht in mijn handen, verlies me weer in zijn prachtige bruine ogen.
“We zijn sterker dan dat,” fluister ik zacht.
En als hij ten antwoord passievol zijn lippen op die van mij duwt, weet ik dat we het zouden volhouden. Onze liefde zou onze pijn kunnen dragen.
Er zijn nog geen reacties.