H 1 Pawei
Het was een vrij rustige dag in de smidse, maar de jonge Damion had het te druk met het verplaatsen van de zwaarden, bijlen en speerpunten.
‘Damion, schiet eens op met die zwaarden,’ riep zijn meester vanachter zijn aanbeeld.
Damion liep met een stuk of vijf lange zwaarden en wankelde wat over de smalle looppad van de werkruimte. Hij liep naar de winkel voor de werkplaats en zette de zwaarden in de standaard of op een langwerpige plank.
Damion was een lange, slanke jongen. Zijn donkerblauwe ogen, vielen vaak op in het dorp en soms vroeg er een dorpeling of hij niet van adel was, maar meestal teleurstelde hij ze met hun te zeggen dat hij maar een dood normale boerenzoon is. Meestal hielp hij in de smidse als hij wat meer geld op de plank wilde krijgen. Damion woonde samen met zijn moeder buiten de stad. Zijn vader was vlak na zijn geboorte op een onverklaarbare wijze vermoord.
‘Damion, controleer het vuur voor me,’ riep een stem door zijn hoofd en schrok uit zijn droom.
Hij liep naar de blaasbalg en gaf het gloeiende vuur wat meer zuurstof, zodat de vlammen weer begonnen te groeien.
‘Het vuur is weer in orde,’ riep Damion terug en streek met zijn handpalm over zijn voorhoofd.
Twee handen grepen hem bij zijn schouders en draaide zich geschrokken om.
Zijn meester stond achter hem en had een mok vast, waar damp uit kwam.
Hij gaf de mok aan Damion en nam een slok van de zoete koffie. De koffie werd gemalen van de suikercacao bonen. Deze gaven de bonen een zoete smaak aan het hete water.
‘Je hebt goed je best gedaan vandaag, waarom neem je geen middagje vrij. Ze zullen thuis wel wat klusjes voor je klaar hebben liggen,’ sprak de man.
Zijn leermeester was kort, zwart tot bijna grijs haar met een behoorlijk aantal rimpels. Op zijn wang zat een brandwond, die hij tijdens een van zijn onvergetelijke foutjes had begaan.
Damion had per ongeluk de hete pook laten zwaaien toen hij struikelde, de pook kwam tegen zijn leermeester aan en verschroeide zijn wang.
Nu zat er een litteken, waarvan die nog rood was.
Damion keek glunderend op.
‘Echt.’ bracht hij uit en zijn meest keek hem strak aan. ‘Sorry, meester Ronald, ik was een beetje verrast door wat u daarnet zei,’ excuseerde
Damion zich en wacht gespannen af wat zijn meester zou zeggen.
‘Ga maar, ik denk dat ze je thuis nodig zullen hebben.’ Damion liep naar het haakje aan de muur en hing zijn schort op, nam de achterdeur naar de stallen en pakte zijn grijze merrie bij de teugels. Hij liep naast zijn paard de hoofdweg van Arragia in. Hij klom halverwege in het zadel en zette zijn laarzen in de stijgbeugels om vervolgens de teugels te pakken en zijn paard de sporen te geven. Onder het rijden, waren er verschillende mensen die hem met een knikje begroetten.
Damion keek raar op, niemand kende hem of hij kende hun niet. Hoofdschuddend reed hij door naar de poort.
Deze poort was niet de hoofdpoort, deze werd gebruikt als vluchtroute naar de bergen mijlen van Araggia af.
Damion reed de poort uit als hij verschillende mensen hoorde schreeuwen. Zelf keek hij geschrokken om zich heen en reed naar een persoon die bij zijn os stond.
‘Wat is er aan de hand?’ voeg hij aan de boer. De man die maar weinig haar had, keek de jongen op zijn paard aan.
‘We weten niet wat er aan de hand is, maar een boerderij staat in de brand.’ Damion keek de man verschrikt aan.
‘Weet u welke boerderij?’ vroeg hij verder, maar zijn gedachten gingen al naar zijn huis.
‘Ik denk een huis bij het water, ik heb daar niemand naar buiten zien gaan,’ verzekerde de man en Damion was al naar zijn huis gereden. Soms moest hij aan de teugels trekken om geen mensen onder de hoeven te krijgen, maar die hadden zelf ook al in de gaten dat hij haast had.
Damion reed de heuvel op en bleef toen met grote ogen naar het rokende gebouw staren.
Al zijn energie begon weg te vloeien. Wat daar staat, wat zijn huis. Nu wat het bedekt onder een zee van gele vlammen. Damion steeg van zijn paard en liep de heuvels af, maar iets greep hem bij zijn enkel. Hij schoot naar de persoon aan zijn enkels en tot zijn verbazing was het een man, maar die man was voor de helft verbrand.
‘Hij is terug, hij van de eenzame eilanden. Hij is hier in Pawei en komt wraak nemen…Hij zal ’ Voor dat hij zijn zin wilde afmaken, greep hij naar een buideltje in zijn zak. Met trillende handen overhandigde hij Damion de in blauwfluwelen buideltje. Zelf viel hij neer en het bleef stil.
Damion wist niet wat hij gehoord had. Iets met dat iemand terug was gekomen. Iets met wraak nemen?
Damion besloot terug te rijden naar de smidse als een ruiter gekleed in een wit gewaad, hem afsneed.
Hij keek enkel de jongen aan en gebaarde dat hij hem moest volgen. Damion bekeek de man en zag dat hij een van uilenveren helm droeg, met een witte mantel om zijn schouders geslagen. Aan zijn riem hing een lange leren schede waar een zwaard in zat.
Het paard waar hij op reed, was slank, bruin en keek trots uit zijn ogen.
‘volg me,’ zei hij met een diepe stem en Damion besloot hem te volgen.
Zwijgend reden ze het bos in en stopte op een klein veldje verscholen tussen de hoge wilgenbomen.
Damion steeg af en kreunde door de lange zit in het zadel. Hij trok de buikriem van zijn merrie los om hem te laten rusten.De ruiter deed hetzelfde en haalde een klein pakketje uit de zadeltas.
Een poosje duurde het voordat Damion het besef kreeg van wat er zonet gebeurd was.
Hij zakte door zijn knieën en de tranen liepen over zijn wangen naar beneden.
De ruiter trok zijn helm over zijn hoofd, waardoor zijn lange donkerbruine haren over zijn schouders vielen. Hij liep naar de jongen in het gras toe.
Zijn gezicht was hoekig, maar zeker iemand van een jaar of dertig. Hij zakte neer en overhandigde hem het pakketje.
Damion nam het aan en haalde er een kleine dolk uit. Het was groter dan een werpmes en kleiner dan een jagersmes, maar de glans en bewerking kende hij als geen ander.
Dit was het mes van zijn meester.
Damion brak bij het zien van de dolk en zijn schouders bewogen door het snikken.
Hij had nu alles verloren, zijn vader, moeder en nu ook zijn leermeester.
‘We moeten verder voor de zon onder gaat,’ sprak de man ineens. ‘Maar..’ Meer kwam er niet uit zijn mond. Hij was volledig uitgeput door wat er zojuist gebeurd was.
‘Ik moet terug om mijn moeder te vinden,’ riep Damion, stond op en liep naar zijn paard.
De man was eerder bij hem en onderbrak hem door voor de jongen te gaan staan.
‘Luister, die brand hebben ze niks voor niks gesticht. Ik heb orders gekregen van je meester om je in veiligheid te brengen. Degene die dat hebben geflikt zijn niet op een vakantie in Arragia, ze zijn opzoek naar jou.’
De woorden brak door Damion’s gedachten en hij keek de man aan. ‘Mij, hoezo wat heb ik gedaan?’ vroeg ik hem, maar kreeg niet gelijk antwoord.
‘Ja jou, en ik heb duidelijk orders gekregen om je naar Paran te brengen.’
Damion had over die stad gehoord, het was een plek waar je niet zomaar kon komen. Sommige beweerde dat je er alleen kon komen door te vliegen. De stad zat diep in de bergen verstopt.
Damion zag dat de man al op zijn paard zat. Zelf liep de jongen naar zijn paard en klom in het zadel. Hij reed langzaam achter de man aan. ‘Mag ik dan weten hoe je heet?’ vroeg Damion en de man draaide zich om in het zadel.
‘Mijn naam is Tobias,’ beantwoorde hij Damion’s vraag. Damion bleef met zijn gedachte bij zijn moeder en degene die hem maar al te graag wilde vinden.
Reageer (1)
Mooi!
1 decennium geleden