Foto bij 1. Running

Mijn benen hebben me al ver gebracht, maar nog niet ver genoeg. Nog nooit hebben er zo veel honden achter me aan gelopen. Nog nooit ben ik weggerend voor hen. Thuis heb ik ook een hond, groot en gevaarlijk, maar voor mij is hij de beste vriend die ooit heb gehad. Ik weet hoe je honden als deze in toom moet houden, ik kan deze honden in toom houden, maar ik doe het niet. Nog nooit heb ik moeten rennen, en toch voelt dit aan als een déjà vu. Ik weet dat het niet de honden zijn die me uiteindelijk zullen verscheuren. Ik weet dat het niet de honden zijn geweest die mijn moeder en broer hebben vermoord. En ze zullen mij ook niet vermoorden. Nee, dat zullen degenen doen die de honden controleren. Ze controleren hen met geweld, wat nooit erg effectief is geweest. Je kunt niet iemand dwingen om je aardig te vinden. Ook geen honden, geen dieren, geen mensen. Als mijn vader niet weg was gegaan, zouden we nu nog allemaal leven. Maar ik wil hem hier de schuld niet van geven, hij kan het niet weten. Hij kan de toekomst niet voorspellen zoals sommigen dat wel kunnen. Hij kan ook niet teleporteren van zodra hij het nieuws hoort om ons te redden uit de handen van deze mensenjagers. Nee, hij kan alleen maar de leeftijd van bomen bepalen door ze aan te raken. Hij heeft de gave om dingen van planten te weten te komen door gewoonweg contact met hen te maken. Het lijkt zeer vreemd, maar mensen hebben geen gaven. In deze wereld heeft iedereen wel iets en is iedereen immuun voor ziektes en andere dingen die je zwak maken. Niemand wordt nog ziek of dik, iedereen heelt snel en iedereen heeft een perfecte conditie en ze kunnen allemaal snel rennen. Ongeveer even snel als deze honden die me inmiddels bijna ingehaald hebben. Omdat ze zo sterk zijn, de ‘betere mens’, noemen ze zichzelf de superiors, en er zit nu een groep achter me aan. Ik spring over een boomstronk, maar mijn witte jurk blijft achter een tak haken en ik val waardoor ik mijn knie schaaf. Een superior zou nooit zijn knie schaven. Ik weet dat als ik nu opsta, iemand me vast zal pakken en ze me meesleuren. Of als ik niet meewerk, me vermoorden. Het geblaf van de honden heeft me al ingehaald en ik voel hun adem in mijn nek. Ze staan hijgend en bijna beschermend over me heen gebogen, wachtend tot ze hun beloning krijgen. Ineens begint er een te janken, wat een heel koor van jankende honden veroorzaakt. Gevloek en mannenvoeten bereiken mijn oren als iemand me rechttrekt bij mijn bovenarmen. “Als je zo ongecontroleerd blijft schieten, raak je je waardevolle mens nog!” roept iemand achter me. Ik kijk op om te zien wat er gaande is en zie hoe van de kant waar ik naar toe aan het lopen was, een hele groep superiors komen. Ze zijn met meer dan de superiors achter me, maar die hebben honden. “Laar haar los, je kunt haar niet vermoorden!” roept iemand van de andere kant. En naast me roept iemand terug: “Mensen zijn beesten! Waarom schiet je haar niet dood zoals je die honden dood?” Inmiddels hebben de twee groepen elkaar bereikt en staan ze tegenover elkaar, totaal niet onder de indruk van de ander. “Laat haar gaan, we hebben iemand met de gave Dood.” Ik zie hoe een klein meisje naast de man om hem heen kijkt en iemand achter me begint te lachen. De lach weergalmd, hoewel het een groot bos is. “Dat kind kan nog helemaal niets!” “Wil je erachter komen, misschien?” er worden nog woorden gewisseld, maar ze maken de man die me vasthoud alleen maar meer en meer opgefokt. Ineens duwt hij me achter zich en stapt op de man tegenover hem af. “Wat dacht je te doen? Zonder mij zijn die honden vrij…” Het meisje klampt zich vast aan de man die waarschijnlijk haar vader is, terwijl hij reageert: “We kunnen die honden wel af.” Maar ik hoor de twijfeling in zijn stem. Ik zie hoe de alfa onrustig tussen zijn honden doorloopt en ze achter zich houdt. Ik sta nu onder hun bewaking, klaar om te rennen zodra de honden vrijkomen. Ik schat mijn kansen in en ook hoeveel er achter mij aan komen. Waarschijnlijk een stuk of drie, maar die kan ik wel omzeilen. Dieren hebben me nooit bang gemaakt. Dan heft het meisje haar hand en ineens besef ik dat de honden haar ook zullen verscheuren, terwijl ze mijn leven aan het redden is. Ik loop naar voor en op dat moment valt de man met een schreeuw op zijn knieën, zijn hand naar zijn hart grijpend. Op dat moment slaan de honden door en grommend en bijtend rennen ze in de richting van de vader en dochter. Bang schermt hij haar af, maar dat zal niet veel opbrengen. Ik zak door mijn benen en begin zachte dingen te zeggen, gericht op de honden. Abrupt stoppen ze en verward kijken ze in mijn richting. Honden die al jaren worden afgericht door marteling, zijn altijd hopeloos op zoek naar iemand die hen wil strelen of lieve woordjes tegen hen zegt. Superiors doen dat niet, ze doen het nooit. Zelfs niet bij elkaar. Ze lopen nieuwsgierig naar mijn uitgestoken handen en zodra de eerste mij bereikt, streel ik zijn snuit. Alle honden lopen nu naar mij toe en kijken me verwachtingsvol aan. Terwijl ik de hond op zijn hoofd krap, komt de vader in actie. Hij stormt op de kleine groep superiors af en tackelt de een na de andere. Ze worden vastgebonden met iets wat ik nog nooit heb gezien, maar het lijkt uit de handpalm van een jongeman te komen. Als ze even later uit het dun beplante bos worden geleidt door de andere mannen, komen de vader en het meisje naar me toe. Ik had de honden gezegd dat ze vrij moesten zijn, dus die waren er al vandoor. Bang kijk ik naar hen op, ik ben altijd al bang geweest van superiors. Behalve mijn vader, maar die begreep nooit wat ik voelde. Alleen mijn moeder begreep dat. De man hurkt naast me neer en bekijkt me. Hij zoekt waarschijnlijk naar verwondingen en vindt dan de schaafwonden op mijn knieën. “Kom met ons mee, je zult veilig zijn. We zullen je nooit pijn doen, dat beloof ik.” Hij staat op en ik volg zijn voorbeeld, maar zet een stap naar achteren. “Je kunt nergens meer heen,” zegt hij en het meisje knikt naar me. Hij heeft gelijk en als hij echt meent wat hij zegt, is het misschien nog niet eens zo erg. Ik probeer mezelf over te halen om niet bang te zijn, maar het lukt niet. Mijn hart klopt in mijn keel terwijl ik hem aarzelend volg. De man loopt sneller dan ik, dus ik moet me haasten om hem bij te houden. gelukkig kan zijn dochter al evenmin volgen en komt ze naast me lopen. “Hai, ik ban Amelie,” zegt ze. Haar stem is hoog en zangerig, wat me wat meer op mijn gemak stelt. Ik kijk haar even aan en sla dan mijn armen om mijn middel. Nog zoiets; superiors voelen de temperatuurverschillen amper en kunnen in een bikini in de sneeuw rondlopen, bij wijze van spreken. Ik zie dat Amelie mij expres niet aanraakt. Ik heb al gehoord over iemand met de gave Dood: zij kan iemands ziel uit het lichaam drijven en alles wat ze aanraakt, sterft. Een erg krachtige gave. De man leidt me naar een soort van vliegend schip wat niets weg heeft van de mensenjagers die tot gisteren nog achter ons aan zaten. Deze superiors hebben alle luxe, zo te zien. Het schip is weerspiegelend aan de buitenkant waardoor ik mezelf kan zien, gehavend in mijn witte jurk. Het bloed loopt in een dun straaltje van mijn knie naar mijn voet als ik in het voertuig stap. Daar wordt me een plek gewezen en ik zak neer in de zachte zetel. Het lijkt wel een kamer, zo is het schip ingericht. Een ovalen doorschijnende tafel staat in het midden en daar omheen allemaal comfortabele zetels met armleuningen. Er zijn geen gordels en we stijgen al op voor iedereen goed en wel zit. Niet dat het een probleem is, je voelt bijna niet dat je vliegt. Ik kan de het grote raam de bomen onder ons zien verdwijnen. Aan de buitenkant kan je niet eens zien dat er ramen in zitten, maar vanaf hier lijkt het net of er niet eens een ruit in het raam zit. De man komt meteen naast me zitten en zijn dochter daarnaast. Er zijn nog meer mensen bij ons ingestapt, maar ik durf ze niet aan te kijken. Als iedereen zit, valt de stilte. Langzaam adem in de warme lucht in, blij dat ik niet meer in de harde wind zit. Ik kan zien dat Amelie niet ademt. Sommige superiors hoeven dat blijkbaar niet. Volgens mij klopt haar hart niet eens. Ook haar vader heeft blijkbaar niet zo’n nood aan lucht, want zijn borst gaat maar heel af en toe omhoog en terug naar beneden. Ze zitten zo stil dat ik er bijna bang van wordt. Amelie kijkt nietsziend naar buiten en haar vader lijkt eerder een standbeeld. Zelfs hun ogen bewegen niet. Ineens ademt hij diep in en kijkt op naar de deur die waarschijnlijk naar de cockpit leidt. Een kleine magere vrouw stapt binnen met een beker in haar hand, een geur van koffie verspreidend. Ik adem de bekende geur in. Als de vrouw gaat zitten, merk ik pas op hoe strak haar kleren zijn. Je kunt haar dunne ribben er zelfs een beetje doorheen zien. Ze is erg klein en mager, maar misschien hoort dat bij haar gave, wie weet wat ze allemaal kan. Dan glimlacht ze naar mij. “Dus dat is de mens? Ik had iets… anders verwacht,” mompelt ze. Iemand naast me grinnikt. “Beestachtiger?” vraagt hij. Ik heb hem nog niet eens gezien. Door zijn sterke harige hand op de armleuning naast me, durfde ik niet naar hem opkijken. Dan glimlacht hij. “Je mag het gerust hardop zeggen, hoor. Anders zeg ik het wel.” Ze keek niet geamuseerd naar hem op. Volgens mij moet hij een gedachtelezer zijn, hoe kan hij het anders weten? Nu kijk ik wel naar hem op. Een seconde, maar ik kan zien dat hij oud is en al een baard heeft. Zijn gezicht is aardig, maar dat betekend nog niet dat hij dat ook is. Dan zegt hij: “Ik vind dat we er helemaal naast zitten met dat beestgedoe.” Iedereen kijkt hem aan. “Ze lijkt me meer een bang konijntje, niets beestachtigs aan. Zelfs haar gedachten zijn rustig, hoewel een beetje bang.” Wat een understatement. Een beetje? Dan lacht de man. “Je hebt gelijk, dat was een understatement.”

Er zijn nog geen reacties.


Meld je gratis aan om ook reacties te kunnen plaatsen