4. The death of me
Ik haastte me door het donkere steegje naar de achterkant van de winkels van de winkelstraat. Hier was de buurt smerig en hing er zelfs een beetje mist. Ik voelde geen pijn, maar het bloed irriteerde me. Ik voelde aan de wond en kreeg daardoor het zwarte bloed aan mijn vingers. Ik haalde eens diep adem en spande toen al mijn spieren in mijn schouder en arm. Met gesloten ogen voelde ik hoe de huid onder mijn bebloede hand terug dichtgroeide. Met een zucht liet ik de lucht terug ontsnappen en ontspande me. Nu leek het gewoon alsof die wond er al een week zat. Ik zette het op een rennen, maar hoorde hoe hij even later achter me aan kwam. Zijn voetstappen waren sneller dan ik had verwacht, maar ik was toch net iets sneller. Ik rende met opgetrokken rok door de kleine straatjes. Ik kende mijn weg hier erg goed en wist zo aan hem te ontsnappen. Maar ik wist dat ik nog niet van hem af was, hij zou me zo weer terug kunnen vinden. Ik liep over een laag dak tot ik weer terug in de laan met de bomen aankwam. Daar stond mijn rijtuig nog te wachten. De menner zat de krant te lezen, dus hij zag me niet toen ik erin sprong. “Haast je wat, wil je?” zei ik met een glimlach terwijl ik mijn hoofd naar buiten stak. Hij keek verbaasd toen hij mijn haar zo door de war zag, maar knikte en vertrok. We waren tien minuten eerder bij mijn kasteel dan normaal. Daar haastte ik me naar boven, snel andere kleren aandoen en dan weer naar beneden. Ik had besloten om de man te confronteren zodra hij me gevonden had. Op mijn weg naar buiten viel mijn scherpe oog op een ander klein artikel in de krant van gisteren. Ik had hem niet helemaal uitgelezen, dus het was me nog niet eerder opgevallen. Maar nu hij zo ondersteboven lag, sprong het meteen in het oog. Blijkbaar was meneer Topkins dood, maar die had ik vandaag nog naar buiten zien lopen, achter zijn dochtertje met de vlechtjes. Ik herinnerde me dat hij vreemd had gekeken, alsof hij niet herkend wilde worden. Maar Topkins had niets verkeerd gedaan, dus ik zou hem ook niet vermoorden. En het was nog steeds dag, dus zou ik hem eens een bezoek brengen. In mijn zwarte outfit liep ik de zon in. En hoewel het nog geen avond was, nam ik mijn paard uit de stal en reed naar het adres van Topkins. Ik wist dat hij inmiddels al thuis moest zijn, want het was na de middag en de zon stond op zijn hoogste punt. Hij woonde op een groot landgoed omgeven door landerijen en kleine boerderijtjes die allemaal van hem waren. Maar hij was een goede heer en betaalde zijn werknemers en pachters goed. Ik begreep gewoon niet waarom hij als dood vermeld werd terwijl zijn vrouw en dochter het niet eens leken te merken. Al gouw bereikte ik zijn landgoed en reed zijn hek binnen. Het landhuis was erg groot en mooi, maar niet echt mijn stijl. Het was te chique en te modern naar mijn zin, maar erg origineel ingericht. Ik was er al eens geweest, maar toen was het voor zaken. Nu moest ik hem gewoon even spreken. De butler liet gelukkig niet lang op zich wachten en in een mum van tijd zat ik tegenover de man in kwestie. Zijn kantoor was groot, net als het bureau waar hij met zijn ellebogen op steunde. “Wat brengt jou hier, miss Lucy?” vroeg hij beleefd, maar ook een beetje wantrouwig door mijn uiterlijk. Ik had mijn kasteel van hem gekocht onder die naam, dus noemde hij me ook zo. Ik toonde hem de krant en hij liet zich achteruit in zijn stoel zakken. “Juist, ja,” mompelde hij. “Ik begrijp het gewoon niet goed, maar ik zag u in de stad en ik dacht…” Hij onderbrak me en sprak zachtjes: “Zeg dit alsjeblieft tegen niemand, ook niet tegen mijn vrouw. Ik ben in gevaar, en dit leek me een oplossing. Ik knikte. “Waarom loopt u dan in de stad? Uw vrouw zeker?” Nu knikte hij en keek naar de klok. “Ze zijn nog steeds in de stad, ze hadden al terug moeten zijn.” Ik rechte mijn rug en voelde mijn benen tintelen. “Wie zit er achter u aan, dan?” vroeg ik voorzichtig. Hij draaide zijn gezicht weer naar mij terwijl hij bijna droevig uit zijn ogen keek. Dan trekt hij de kraag van zijn hemd naar beneden en zie daar een kruisvormig litteken staan. “U bent een van ons?” vroeg ik. “Nee, ik ben ontsnapt net voor ze me konden injecteren. Maar dat was tien jaar geleden, waarom zouden ze nu achter me aan komen?” Dan trok ik de hals van mijn jas ook naar beneden en kon hij mijn litteken ook zie. “Oh,” mompelde hij. “Ze zitten ook achter mij aan, maar maak je geen zorgen. Ik zal achter uw vrouw en kinderen zoeken. Ik zal het uitzoeken.” Hij knikte dankbaar en ik zag dat hij op het einde van zijn latijn was, dus besloot ik om hem alleen te laten. Maar net toen ik zijn kantoor wilde verlaten, zei hij: “Jij bent Katsa, niet?” Verrast draaide ik me om. “Geen zorgen, ik zeg net zo veel als jij. En ik weet waarom je het doet. Ik weet wat die mensen deden, maar pas toch maar op.” Ik knikte dankbaar naar hem en liep toen naar beneden. Eenmaal op weg, reed ik zo snel dat mijn haar als een vlag achter me aan wapperde. Snel bond ik het weer in een staart, want die had ik eruit gehaald voor Topkins. Ik reed de stad binnen terwijl iedereen verbaasd naar me keek. Ineens riep iemand: “Katsa!” Toen begon de ophef natuurlijk, maar ik negeerde hen en reed de brug over naar het grote metalen gebouw in een van de buitenwijken. Hier kwam ik wel eens als ik niets te doen had. ’s Nachts werden hier vechtwedstrijden gehouden en af en toe vond ik het wel eens interessant om die bij te wonen. Hier ging ik zitten, vlak voor de ingang en recht in het zicht. Als hij me wilde vinden, dan was het nu de tijd.
Hij kon me niet uitstaan, dat was wel duidelijk. Hij kwam op me af met een kwade blik op zijn gezicht, maar blijkbaar mocht hij me om de een of andere reden niet vermoorden. Voor hij kon spreken, vroeg ik: “Waar zijn ze?” Hij leek verrast door deze vraag en keek naar Brock die hem als een hondje volgde. “Ik heb geen idee waar je het over hebt.” Typisch. “De vrouw en dochter van Topkins?” zei ik met opgetrokken wenkbrauwen. Een flits van herkenning trok over zijn gezicht, maar hij gaf geen antwoord. “Kom op, die man wil met rust gelaten worden, net als ik. Geef hem gewoon zijn vrouwen terug! Wat is dat nou weer voor manier van doen, zeg!” Ik was inmiddels opgestaan en stond nu recht voor hem. “Daar heb ik niks mee te maken. Waarom ik hier ben, is om jou te halen. Er is iemand die je wil zien.” “Ah zo.” Ik knikte. “Dus jou baas wil mij zien. En wie mag dat wel niet zijn?” Ik vroeg me af of ik hem kende. “Ik heb geen baas, ik werk voor niemand.” Brock naast hem gniffelde, maar liet verder niks blijken. Ik kon zo zien dat hij niet helemaal de waarheid sprak, maar daar twijfelde ik nog over. “Is dat waar iedereen is? Alle getransformeerden? Met hoeveel zijn jullie?” Ik kon het niet opbrengen om niet nieuwsgierig te zijn. Ik had nog nooit een gemeenschap van getransformeerden meegemaakt. “Kom het zelf zien,” zei hij nors. “En trouwens, ik mag je wel vermoorden.” Ik keek hem scheef aan. Las hij nu ook al mijn gedachten. In dat geval: fuck you Thomas! Ik grinnikte bij de gedachte in mijn hoofd, maar schudde dan mijn hoofd. “Probeer maar.” Dat hoefde ik hem geen twee keer te zeggen. Terwijl Brock hem nog tegen probeerde te houden, vloog de man op me af. Deze keer was ik iets beter voorbereid en had ik geen los haar en geen jurk die in mijn weg zaten. Met snelle bewegingen vochten we. Ik kon mijn mes over zijn rug halen, terwijl hij mijn pols brak. Met een venijnige grom trok ik mijn arm weg. Niet dat het pijn deed, het was gewoon niet het beste moment. Op dat moment wenste ik echt op onbreekbare botten zoals een man die ik ooit al eens tegen was gekomen. Zijn botten waren zo sterk als diamant. Terwijl ik even afgeleid was en mijn pols terug op zijn plaats zette, haalde hij me onderuit en sloeg me in mijn gezicht. Inmiddels was mijn pols weer zo goed als geheeld en duwde ik hem hard van me af. Uit een wonde op mijn voorhoofd stroomde zwart bloed. “Wat ben jij?” vroeg hij walgend toen hij recht stond. Ik grijnsde. Dat ging ik niet zeggen, want dat wist ik eerlijk gezegd zelf niet. Maar een ding wist ik wel: “Ik ben een monster!” Met mijn tanden ontbloot gooide ik een mes in zijn richting, maar ik wist al dat hij die ging vangen. Hij smeet hem zelfs terug. Met moeite kon ik hem ontwijken en het mes vloog tegen de muur. Ik rolde om en kwam weer op mijn voeten terecht. Maar net toen ik op wilde staan, trok hij me omhoog aan mijn kraag en duwde me tegen de muur, een mes tegen mijn keel houdend. Ik vroeg me af hoe hij aan al die messen kwam. “Ik ga je een keuze geven: of je gaat met ons mee, of je kop gaat eraf.” Ik wist nu al wat ik wilde, dus zei ik: “Ik zal nooit voor iemand werken, laat staan ergens bij horen. Ik ben liever vrij. Vermoord me maar.” Hij grijnsde. “Jij bent de eerste die vrijwillig dood wil gaan.” Ik sloot mijn ogen en wachtte. “Erg moedig van je.” Toen stak hij het mes door mijn keel en liet me op de grond vallen, bebloed en levenloos.
Er zijn nog geen reacties.