2. They don’t know
Ik had hen verlaten zonder een woord uitleg. Als ze me wilden, kwamen ze me wel zoeken. En als ze me nodig hadden, konden ze me misschien nog vinden ook. Het lag eraan hoeveel moeite ze erin wilden steken. Ik had Brock iets horen zeggen over een nieuweling en dat dei niets wisten, zeker niet als ze weggelopen waren. Ik wist precies waar ze het over hadden; ze dachten dat ik een nieuweling was, net getransformeerd, en dat ik was ontsnapt. Dat ik niets wist van deze wereld. Eigenlijk wisten ze er zelf niets vanaf. Ze hadden geen idee waarover ze spraken. De praktijken waar ze mij en die andere mensen voor hadden gebruikt, hadden wel degelijk een doel. Maar om te voorkomen dat alles verloren ging, hadden ze laboratoria in alle uithoeken van de wereld. Van het moment dat ze wisten hoe je iemand sterker, slimmer of sneller moest maken, begonnen ze met experimenteren. Daarvoor gebruikten ze kinderen van de straat, ze stalen ze en borgen ze ergens ver weg van alle beschaving. De meesten stierven, maar de eerste die overleefde, had het geluk om te ontsnappen. Dat was zo’n zevenhonderd jaar geleden. Ik wilde er niet eens aan denken. Het was niet pijnlijk, want ik voelde toch al niet veel, maar het was gewoon niet nu. Ik keek niet graag naar het verleden. Mijn huis had een prachtig uitzicht op de bergen en het grote grasveld ervoor. En het was allemaal van mij, alles wat ik zag was in mijn bezit. Ik was erg rijk, maar het was niet mijn geld. Ik verdiende het met werken, of dat was tenminste hoe ik het noemde. Iets beters had ik toch niet te doen. Ik noemde het ‘jagen’. Dan zocht ik naar moorden of diefstallen of andere gruwelijke praktijken en zocht ik de dader. Als die echt schuldig was, vermoorde ik hem. Daarna stal ik al zijn geld en ging ik ervan door. Mensen hadden een bijnaam voor me: Katsa. Naar de legende van de gave van Katsa. Zij was vroeger erg gevreesd in dit land. Ze had een gave en tweehonderd jaar geleden trok ze rond en ’s nachts vermoorde ze zogezegd iedereen die ze tegen kwam. Als je het beter bekeek, kon je een patroon vinden tussen de slachtoffers: ze waren rijk en hadden allemaal een verschrikkelijke misdaad begaan. Maar niemand kende mijn echte naam, niemand wist hoe ik eruit zag en niemand wist waar ik woonde. Mijn hoofd stond bovenaan de lijst met meest gezochte personen bij de politie. Ze dachten me wel te kunnen vinden. Amateurs. Katsa had wel enkele kenmerken: ze droeg twee identieke zwaarden, tweelingzwaarden die precies in elkaar pasten. Ook droeg ze een zwarte outfit; strakke broek met een brede riem, hoge laarzen en een leren jasje. Haar zwarte haar samengebonden in een hoge paardenstaart. En standaard handschoenen. Maar ik was enkel zo ’s nachts, als ik ging jagen. Overdag liep ik rond in mooie jurken en met mijn haar los. Ik kwam vaak in de stad en mensen vonden me aardig. Ik hielp altijd armen door ze veel geld te geven, ik had toch genoeg. Maar ik had geen familie of vrienden. Enkel kennissen. Eerlijk gezegd wilde ik die ook niet. En het aardige deel van mij was gewoon acteerwerk. Ik gaf niet echt om die armen, maar mensen gaven er wel om. Het deed er ook niet toe. Ik betrapte mezelf erop dat ik al een tijdje niets zat te doen. Mijn hand rustte op een artikel in de krant die op de prachtige salontafel lag. Ik pakte hem weer op en bekeek de foto: een lichaam dat opengereten was en waar het hart van miste. Echt iets voor mij. Ik vouwde de krant weer op en gooide hem dan in de permanent brandende openhaard. Ik keek naar buiten door een van de grote ramen in de salon en zag hoe het begon te schemeren. Tijd voor een beetje actie.
Mijn paard was zeer snel, een echt raspaard. Zo kwam ik dus ook snel in de stad aan. Ik moest de trage koetsen ontwijken op de kasseien weg. Even later kwam ik aan bij het huis. Het was zeer groot en rees dus ook hoog boven me uit. Het oude stenen gebouw rook muf, zelfs vanaf de buitenkant kon je ruiken dat er binnen gerookt werd, en niet zo’n beetje ook. Een raam stond open en er kringelde een rookpluimpje uit naar boven. Ik hoorde stemmen van minstens tien man, dus ik moest voorzichtig zijn. Of ze allemaal vermoorden. Niet dat het een verschil maakte, of toch niet voor mij. Ik had mijn paard aan een boom in de buurt vastgebonden en liep naar de achterdeur. Ik was nooit discreet persoon geweest, dat zou ik ook nooit worden ook. Ik brak de achterdeur open en liep gewoon naar binnen. Daar werd ik meteen gevonden door de oude hond van de eigenaar. Maar blijkbaar was hij al zo oud dat hij niet eens meer de moeite deed om geluid te maken. Ik krapte hem eens op zijn kop en liep dan vlug door. Ik gokte op een van de trappen in de hal en rende naar boven. Daar kwam ik tot de conclusie dat het echt niets uit had gemaakt welke trap ik koos, ze kwamen uiteindelijk toch allemaal op hetzelfde uit: een brede gang bedekt met een dik tapijt. Het was er akelig donker, maar dat maakte geen verschil voor mij. Ik leefde in het donker. Ik koos lukraak een deur en deed hem open. Op voorhand wist ik al dat hier niemand ging zijn, dus doorzocht ik de plek. Er was niet echt iets te vinden, het leek een doodnormale kamer met een bed aan de ene kant en een kastje met wastafel aan de andere kant. In de spiegel zag ik mezelf, maar ik keek niet naar mezelf. Ik hield niet zo van spiegels, dus nam ik hem van de muur en smeet hem hard op de grond. Zo, nu wisten ze op z’n minst dat er iemand in hun huis is. Dat feit negerend liep ik de gang weer op, maar die was nog steeds leeg. Misschien was het huis zo groot dat ze het niet hadden gehoord. Mogelijk natuurlijk, maar ook onwaarschijnlijk. Op mijn hoede liep ik verder tot nog een trap en rende naar boven. Daar zag ik hoe iemand door de gang sloffend mijn kant op kwam. Blijkbaar was er nog iemand wakker genoeg om even een kijkje te komen nemen. Ik bleef om de hoek staan, met mijn rug tegen de muur en wachtte af. Ik hoorde de voetstappen steeds duidelijker tot ik zelfs de zware ademhaling kon horen. Op het moment dat hij een voet om de hoek zette, greep ik zijn keel en trok ik hem om de hoek. Verlamd van schrik staarde de man met zijn grote ogen in de mijne. Ik duwde hem tegen de muur en sloot zijn luchtpijp bijna volledig af. Terwijl de man in mijn gezicht zwaar uit ademde, bestudeerde ik zijn gezicht. Dit was duidelijk niet de man die ik moest hebben, hij zou nooit iemand kunnen vermoord hebben. Toch was er iets in zijn gezicht waardoor ik hem nu volledig zijn luchtweg afsloot en hem rustig liet stikken. Ik voelde zijn warme handen om mijn polsen, maar lette er niet op. Het deed me denken aan de dokter die ook ineens warme handen had, hoewel ik vond dat hij voorheen altijd koude handen had gehad. Het was gewoon mijn huid die alles nu veel beter voelde, zelfs door mijn handschoenen heen. Ik liet hem van de trap naar beneden rollen en besefte dat hij misschien wel het meeste geluk had gehad, normaal gaat het er veel bloederiger aan toe. Rustig loop ik verder de gang in waar de man vandaan was gekomen. Als ik even later het gebabbel van de andere negen mannen hoor, versnel ik mijn pas. Ik had een beslissing gemaakt: ze gingen er allemaal aan. Als ze allemaal zo keken als die oude man, liet ik niemand leven vandaag. Voor normale mensen klonk dit misschien gruwelijk, maar ik voelde zoiets niet. Voor mij was het goed als de persoon dood was en het geld in mijn zak. Ik bereikte de kamer en gooide de deur open. Het duurde even voor de mannen doorhadden dat het niet hun vriend was die in de deuropening stond, maar een jongedame van rond de negentien jaar. Ik liet mijn vingers kraken en keek over de hoofden heen naar een man die me aanstaarde alsof ik een geest was. Kende ik hem? Ik kende niet zo veel mensen die niet dood waren. Toen sloot ik de deur achter me en deed hem op slot. Snel liep ik naar de raar kijkende man en staarde naar hem. Toen glimlachte ik. Zijn hart ging als een razende tekeer. Zo hard dat ik me afvroeg of de anderen het ook konden horen, maar die hadden waarschijnlijk allemaal rook in hun oren. Ik greep hem bij zijn slapen en brak zijn nek. Gewoon een korte knik in de goeie richting en zijn nekwervels verschoven zo dat er geen overleven meer mogelijk was. De man viel als een zandzak op de grond. “Goed, wie volgt?” Ik grijnsde naar de trillende mannen voor me. Het maakte me niet uit wie die moordenaar was, ze gingen allemaal dood vannacht. Ik trok mijn zwaarden en hakte op hen in met sierlijke bewegingen. Het duurde niet lang of er lagen zeven meer hoofden op de grond en een uitgerukt hart. Tevreden keek ik naar wat ik had aangericht; een bloedbad. Het voelde bijna als een opluchting, maar dat nog net niet. Ik draaide me om en opende de deur naar de gang. Op zoek naar de kluis met het geld kwam ik de oude hond weer tegen. “Als je je lome leven lief hebt, zou ik maar weg sjokken als ik jou was,” zei ik tegen hem. Ik vermoorde bijna nooit dieren, tenzij ze in mijn weg stonden. Ik kon me nog vaag herinneren dat ik ooit een dierenvriend was geweest. Maar de hond leek niet te luisteren, of gewoon niet te willen. Hij liet zich dan ook als bewijs op mijn voeten vallen en bleef daar liggen. Ik schopte hem weg, maar zag oe hij gewoon omrolde en lui op zijn zij bleef liggen. “Ook goed,” mompelde ik en zocht verder. Toen ik mijn buit in een zak had gepropt, liep ik naar beneden. Tot mijn grote verbazing was de benedenverdieping niet leeg zoals ik had verwacht. Twee bekende gezichten keken hoe ik van de trap naar beneden kwam. Ze stonden beide met hun armen over elkaar en keken niet zo blij. Niet erg, ik was niet hierheen gekomen om hen blij te maken. “Dit kan zo niet doorgaan,” zei de langste van de twee die de deur versperde. Aan het kruisvormige litteken op zijn halfbedekte schouder kon ik zien dat hij net als mij verandert was, net als zijn vriend Brock. “Ik heb niet om jou toestemming gevraagd, en dat hoef ik ook helemaal niet.” Hij keek me aan alsof hij bijna geïmponeerd was. Bijna.
Er zijn nog geen reacties.