Hoofdstuk 3.
“Faithless is he that says farewell when the road darkens.”
- J.R.R. Tolkien, The Fellowship of the Ring
Dit is niet goed.
Wat gaan ze met me doen?
Ineens merk ik dat we niet naar het kleine gebouwtje van Frank lopen, maar een hele andere kant op. Dit deel van het bos is redelijk onbekend voor me, omdat er in dit deel niks nuttigs te vinden is.
‘Wat gaan jullie met me doen?’ Mijn stem slaat over en ik voel me weer het kleine bange meisje dat ik altijd al ben geweest. ‘Frank, wat gebeurt er?’
Bij het noemen van zijn naam lijkt er iets te knappen en in een fractie van een seconde is hij bij me en knijpt hij mijn schouders fijn.
‘Noem. Mijn. Naam. Niet.’ Komt er slissend over zijn lippen. Zijn gezicht hangt vlak boven dat van mij. ‘Je hebt geluk dat je mijn zoon hebt laten gaan. Als je hem had vermoord had ik je hele familie om laten brengen.’
Mijn familie moet hij met rust laten.
Wacht, smeek ik het monster in mijn hoofd, maar het is al te laat.
‘Geluk? U heeft geluk dat ik je zoon niet heb vermoord. Hij moet met zijn vieze vingers van me afblijven.’ Komt er over mijn lippen. Ik voel hoe mijn handen Frank van me afduwen en hoe mijn benen me steeds sneller wegdragen. Ik weet dat vluchten geen goede keuze is, maar kan niets tegen datgene wat mijn lichaam heeft overgenomen, inbrengen.
Bomen vliegen voorbij en mijn lange haar blijft haken aan van alles, terwijl voetstappen me achtervolgen. Het is maar één ordehouder. Waarschijnlijk moest de andere ordehouder de gewonde Frank verzorgen. Een glimlach verschijnt op mijn gezicht en het verbaast me dat ik het gevecht niet aanga of een black-out krijg. Het enige wat gebeurt is het rennen. Ik heb nog nooit zo hard gerend.
Ik hád nog nooit zo hard gerend, want zo snel als dat mijn aanvallen altijd komen, zo snel val ik ineens op de grond. Mijn been is verlamt en op de één of andere manier zorgt het ervoor dat ik weer de controle over mijn lichaam krijg. Ik schreeuw, grijp naar mijn been en trek een pijl uit mijn onderbeen. Het ritselen van de ordehouder komt steeds dichterbij en ik bekijk nog even snel mijn andere verwondingen. Mijn knie ligt open en er zitten een paar doornen in mijn arm, maar op mijn klittende haar na, zal ik er waarschijnlijk niet al te gehavend uitzien. Al is het natuurlijk niet echt ideaal dat ik mijn linkerbeen niet meer kan bewegen en ik merk dat de ongevoeligheid zich verspreidt over het linker deel van mijn lichaam.
‘Over een paar seconden zal je hele lichaam verlamd zijn en is het enige wat je nog kunt doen, ademen.’ Er klinkt een stem achter me, maar ik kan mijn hoofd ook al niet meer optillen om te kijken wie het is.
‘Alsjeblieft, help me.’ Ik krijg het met moeite over mijn lippen en tot mijn verbazing hurkt de ordehouder bij me neer. Hij haalt mijn haar uit mijn gezicht, waardoor ik zijn gezicht kan zien. Het is de jonge ordehouder.
‘Het komt goed, vertrouw me.’
Ik voel zijn handen niet, maar kan wel zien dat hij me optilt.
‘En vertel niemand dat ik tegen je heb gepraat.’ Gaat hij verder, terwijl hij weer langzaam terugloopt naar de plek waar ik vandaan probeerde te vluchten.
Ik kan niet knikken en niet praten, dus is mijn enige antwoord stilte.
Als ik uiteindelijk ook mijn ogen niet meer open kan houden, vraag ik me af of ze me niet gewoon dodelijk gif hebben ingespoten. Al denk ik dat Frank me liever op een pijnlijkere manier had laten sterven.
Ik word wakker in donker. Niets anders dan zwart omringt me en ik vraag me af of ik in de hel ben. Een erg angstaanjagend idee, al vraag ik me af of de hel zo raar trilt.
Ik kruip overeind, blij dat ik mijn lichaam weer kan voelen, en laat mijn ogen wennen aan het donker. Als ik mijn hoofd optil zie ik achter een raam dingen voorbijvliegen. Geen hel dus, maar een voertuig.
Mijn armen trillen en ik moet ze tegen mijn lichaam aandrukken om het trillen te laten stoppen. Ik lik langs mijn droge lippen en schrik als ik gesnik hoor. Het klinkt als dat van een meisje en ik kan het niet laten om toch naar haar te vragen.
‘Wat is er? Wie ben je?’
Geen antwoord. Ik neem een andere houding aan en zucht.
‘Ik denk niet dat ze ons zullen vermoorden, anders hadden ze dat al lang gedaan. Misschien gaan ze ons martelen of sluiten ze ons wel gewoon op.’ Heel even ben ik bang dat ik het meisje nog banger heb gemaakt, maar het snikken stopt gelukkig.
‘Denk je?’ Zegt een zacht piepend stemmetje. Ik krimp ineen. Ze klinkt minstens zo kwetsbaar als ik en dat maakt het dat ik tegen haar zou willen liegen. Ik zou willen zeggen dat ze ons zeker niet gaan vermoorden, maar ik doe het niet. Mijn handen sluiten zich om het bedeltje die ik van mijn moeder heb gekregen.
‘Is dat echt zilver?’ Vraagt het meisje nieuwsgierig en ik hoor dat ze dichterbij komt.
‘Je bedoelt mijn ketting? Hoe kun je mijn ketting zien in het donker?’
Ik krijg geen antwoord, maar voel hoe ze me op mijn schouders tik. Als ik omkijk, weet ik dat ze tegenover me zit, maar ik kan haar nog steeds niet zien.
‘Hoe kun je mijn ketting zien in het donker?’ Herhaal ik, terwijl ik mijn benen strek. Het is heel even stil, maar dan komt er eindelijk een antwoord.
‘Ik kan in het donker zien.’
Ik geloof haar. Het is namelijk niet zo dat ik de meest overtuigende ziekte/afwijking heb.
‘Wat is je naam?’ Vraag ik en ik zeg er nog snel even achteraan hoe ik heet.
‘Ik heet Luce. Maar de mensen thuis noemen me Lu. Jij mag je Lu noemen.’
Ik glimlach en slik mijn commentaar op het afkorten van een korte naam in. Misschien is Luce wel de laatste aardige persoon die ik zal zien. Of misschien is ze minstens zo gek als mij en vermoord ze me gewoon in het voertuig. Onwillekeurig ril ik.
‘Ik zal je niks doen, hoor.’ Zegt Luce. ‘Wacht. Ik zag in de hoek een doos met kaarsjes staan.’ Ze kruipt weg en het duurt heel even, maar dan zie ik eindelijk licht. Luce steekt een aantal kaarsjes aan en zet ze ergens neer waar ze stabiel staan, waarna ze zich omdraait en glimlacht. Het is geen psychopaat-glimlach, maar een oprechte glimlach.
Luce is minder jong dat ik had verwacht, ik schat haar rond de dertien. Haar bleke gezichtje is ingevallen, maar ziet er voor een normale burger normaal uit. Haar lange, goudkleurige, kortgeknipte haar beweegt als ze voorzichtig naar me toeschuift en tegenover me gaat zitten. Ik zie dat ze niets anders draagt dan een kort broekje en een hemdje en overweeg het om mijn waardevolle jack aan haar te geven.
‘Waar kom je vandaan?’ Vraag ik haar, doelend op haar kleding.
‘Het oosten.’
Het is niet echt een gedetailleerde beschrijving, maar ik heb ook niet de behoefte aan meer uitleg. We zijn allemaal hetzelfde, al is het in het oosten wel heel wat warmer en woestijnachtiger dan bij ons in het zuiden.
‘Dus ik neem aan dat ze ons naar het westen rijden.’ Zeg ik, meer tegen mezelf dan tegen Luce. Ik sla mijn armen om mijn knieën en kijk naar mijn handen, omdat ik niet weet wat ik moet zeggen. Mijn hoofd is angstaanjagend leeg. Geen geschreeuw, maar ook geen eigen gedachten en misschien is dat ook wel beter zo.
Luce daarentegen kan niet stilzitten en kijkt alsof ze elk moment in tranen uit kan barsten. Ik denk heel even na en sla vervolgens een arm om haar heen. Ze schuifelt dichterbij, leunt tegen me aan en zegt niks.
En ik ben trots op mezelf.
Misschien is dit wel het laatste lieve gebaar dat dit meisje ooit zal zien. Hoewel ik haar niet ken, voel ik me verantwoordelijk voor haar. Ik wrijf geruststellend even over haar rug, zoals een moeder bij haar dochter zou doen en sluit vervolgens mijn ogen. Ik ben er klaar voor. Ik heb mijn lot geaccepteerd en tot mijn verbazing val ik in slaap.
Er zijn nog geen reacties.