Proloog.

De jongen staat aan de rand van het dakterras. Precies op de plek waar de terras rand de donkere nacht raakt, waar het veillige beton de onzekere leegte ontmoet. Zijn rug is recht en zijn hoofd geheven, zijn onbewogen blik dwaalt over de donkere stad. Dapper en onbevreest lijkt hij. Niet bang voor het onbekede, niet bang voor wat gaat komen, niet bang om te sterven. Even draait hij zich om naar de opgewonde menigte achter hem. Ziet de koude, haatdragende blikken in hun ogen. Hun opgefokte en opgewonde geschreeuw. Als romeinen in het colloseum die niet kunnen wachten tot het bloed van de eertse gladiator zal vloeien. Hun stemmen dreunen na in zijn hoofd, 'springen', 'springen' . Hij wend zich van hen af. Waar wacht hij nog op? Iemand die hem komt helpen? Die hem vraagt het niet te doen? Nee, hij gaat het niet uitstellen, zijn besluit staat vast. Wankelend schruifeled hij nog dichter naar de rand en staart naar benden, in de meters diepte die hem zullen opslokken. Zijn maag draait zich om en hij moet moeite doen niet weer terug naar achter te stappen. Zal hij het voelen als hij daar neerkomt. En daarna? Wat is er daarna? De hemel, engelen, duister of helemaal niks? Even aarzeld hij. Dan klinkt er een stem boven alle anderen uit. Een stem die hij maar al te goed kent, die hem de rillingen over zijn rug laat lopen en zij hart als een ijzige klauw omklemt. Dit kan niet waar zijn, dit mag niet. Dit doet zo verdomd veel zeer. Nogmaals die stem, harder dit keer alsof die wil dat hij hem hoort, dat de anderen hem horen. " Toe dan, spring dan ...

Er zijn nog geen reacties.


Meld je gratis aan om ook reacties te kunnen plaatsen