Road O40
In opperste concentratie, waarin ik beland ben, staar ik naar het witte plafond. Zo duidelijk als dat het was, zo duidelijk zijn mijn gevoelens.
Langzaam vloeit het werkelijke leven uit me. Dat het zo erg is, kan ik me haast niet voorstellen. Mijn mond hangt half open, waardoor er een beetje speeksel eruit loopt. Gauw klap ik mijn mond dicht, in één keer, zodat ik geen rare bekken meer kan trekken. Het tegensputteren houdt hiermee op.
Ik werp een snelle blik op de klok, die met een paar meter afstand bij me vandaan hangt, tegen de grote witte muur in de kamer.
Nog steeds ben ik geen stap dichterbij de werkelijkheid. Zoals ik denk. Ik wil weten wat er met me aan de hand is, waarom ik plotseling van het één op het andere moment op de grond lig. Dat moment kan ik me nog steeds niet bevatten, of in ieder geval voor me nemen. "Je mag naar huis." Ik draai mijn gezicht naar de mannenstem die zojuist deze woorden tot zich neemt. "Echt? Meent u dat?" vraag ik. Zijn gezicht lijkt strakker te worden, serieuzer.
"Ja, dat meen ik. Ik zie geen enkel probleem meer om je hier te houden. Met je ogen gaat het toch ook weer goed, of niet soms?" zegt hij. Ik merk aan hem dat er een lichte twijfeling door hem heen gaat. Alleen doet hij nu zijn best om het niet op te laten vallen, maar ik weet allang dat ik het gezien heb.
Misschien is het maar zo, dat hij zo denkt. Dat er een goede reden voor nodig moet zijn. Heb ik niet een eigen mening, die ik aan hem kan vertellen?
Iets waarin het zich uit dat ik nog kwetsbaarder ben dan hij denkt. Het zweet vormt druppeltjes op mijn gezicht. Onmogelijk zou het zijn, als hij in mijn hersenen kan kijken. "Ja, ja. Soms is het nog wel een beetje wazig, maar dat gaat vanzelf wel over," zeg ik, in de hoop dat hij er niet verder over doorgaat.
Mijn hand ligt een paar centimeter bij me vandaan, en ik probeer het glas water, wat op het kastje wat naast me staat, op te pakken. Er gebeurt niks.
Simpel en kort. Er gebeurt totaal niks, alsof alle reflexen in mijn polsen geen kracht lijken te hebben. En dan heb je mijn armen nog. Die geven zich over.
Ik laat ze allebei weer zakken, waarna ik ze naast me neer leg, dichtbij het kussen. De man, die zo ongeveer een aantal meter bij mij vandaan staat, beweegt zijn voeten en benen, en ik zie hem steeds meer dichterbij komen. "Hier." In een rap tempo heeft hij het glas voor mijn neus gehouden, en ik pak het dankbaar vast.
Ik knik, en gulzig begin ik kleine slokjes ervan te nemen. Met opgeheven hoofd bestuur ik nu de man. Ik heb geen idee wat er met hem aan de hand is.
Hij heft één van zijn armen op. Het zonlicht glinstert door de ramen, en er is niks wat me nu nog tegen kan houden. Ik ga naar huis. Ik mag naar huis.
Eindelijk, denk ik. Eindelijk van al die slangetjes af, en de nare geur die hier altijd blijft hangen. Ik weet niet wat me er toe drijft om hier nog te blijven.
Iets in me zegt dat het nog niet voorbij is. dat het nog niet afgelopen is. Net toen mijn vingertoppen het glas aanraken, schalt er een oorverdovende piep in de gangen. "Deze moet ik even nemen. Je red je wel, toch?" En voordat ik al antwoord kan geven, snelt de arts de kamer uit, op weg naar zijn nieuwe patiënt.
Creepy, hë? En nee, dit is geen Jack, laat ik het daar even bij houden. Straks nog een hoofdstukje!
Reageer (1)
Oooooohmy, nou wil ik het weten ook jeez. Ik dacht dat ik van cliffhangers hield :').
1 decennium geleden