Hoofdstuk 8
Will zat met zijn rug tegen de mast aan, zijn arm om Evanlyn heen geslagen en zijn kap diep over zijn gezicht getrokken. Het was vlak na het avondeten en Stig stond aan het roer. De andere Reigers waren druk aan het praten over van alles en nog wat, maar Will luisterde niet naar hen. Hij had behoefte aan wat tijd voor zichzelf. Het kwam handig uit dat hij mee mocht varen, maar hij voelde zich een beetje van zijn plaats: hij kende niemand aan boord, en niemand kende hem.
Will miste de tijd van voor de oorlog met de Scoti. Hij miste zijn vrienden, hij miste Alyss, hij miste zijn thuis. Hij zuchtte geluidloos. Hij snapte niet waarom de Scoti Araluen aan hadden gevallen en al helemaal niet hoe ze het voor elkaar hadden gekregen om iedere keer weer de jagers te slim af te zijn. Dat was praktisch onmogelijk. Misschien moest Crowley de toelatingseisen voor het korps maar verhogen en alle bestaande jagers een extra training geven; misschien waren ze gewoon niet meer zo in vorm als ze ooit geweest waren. Evanlyn bewoog in haar slaap en kroop dichter tegen Will aan. Het was wel een beetje ironisch: samen met Evanlyn, op een Skandisch schip, bij de mast. Het enige verschil was dat hij nu niet vastgebonden zat. Ook was hij dit keer niet ontvoerd, maar dat betekende niet dat hij hier niet tegen zijn zin was: hij was veel liever bij zijn vrienden gebleven.
Will vermande zich. Nu was Evanlyn in ieder geval niet aan de genade van de Scoti overgeleverd en kon hij Erak om hulp gaan vragen. Hij zakte een beetje onderuit. Hij hoopte vurig dat Halt en Arnaut de anderen in veiligheid hadden kunnen brengen. Tegen zijn zin in begon hij beelden van een slachtpartij voor zich te zien. Hij schudde de beelden weg, maar kon het niet verhinderen dat kippenvel zich over zijn gehele lichaam vormde en dat tranen zijn ogen begonnen te vullen. Woest knipperde hij ze weg, maar was desondanks bang dat hij zijn vrienden nooit meer zou zien.
Hij trok Evanlyn zachtjes nog dichter tegen hem aan, troost zoekend bij het kleine, slapende wezentje. Will staarde naar een klos touw dat voor hem bij de reling lag. Het was keurig opgerold en vastgemaakt aan een speciale haak. Na een tijdje, hij had geen idee hoe lang, begonnen zijn ogen dicht te vallen. Hij vocht niet tegen de slaap. Hij zag Alyss voor zich, en Halt en Arnaut, iedereen was er. Ze waren op een kleine open plek in het bos achter zijn huisje. Het was net zo’n magische avond als tijdens zijn bruiloft. Er speelde muziek, de lucht gonsde van het gezoem van insecten en de zon scheen hen vanaf de westelijke horizon toe. Glimlachend keek hij om zich heen en zag Cassandra een spelletje spelen met Evanlyn, Arnaut zwaardvechten met Gilan en Halt dansen met Pauline. Zelf zat hij op zijn mantel in het gras, als een toeschouwer bij een toneelstuk.
De muziek veranderde en Will fronste licht. Deze nieuwe muziek verstoorde alles: Halt liet Pauline los en stuurde haar gespannen richting het huisje; Cassandra keek bezorgd om zich heen en trok Evanlyn tegen zich aan; Arnaut en Gilan staakten hun gevecht en namen een aanvallende positie in tegenover de bomen. Will kon niet zien wat er gebeurde; zij stonden ervoor. De muziek was veranderd in een naargeestig gerasp, met akelige krijsende uithalen erdoor. Arnaut draaide zich om en rende op Will af. Will stond verontrust op.
“Will!” riep Arnaut paniekerig en hij begon aan zijn mouw te trekken. Evanlyn begon te huilen. Will probeerde te vragen wat er aan de hand was, maar zijn stem werkte niet mee. “Will! Ze vallen aan! Will, wordt wakker!” Plotseling veranderde Arnaut in Hal en Will opende kreunend zijn ogen.
“Eindelijk! Will, de Scoti, ze hebben nog meer schepen achter ons aan gestuurd! We worden aangevallen!” riep Hal uit. Will ging verbijsterd overeind zitten. Het was een droom geweest! Hal rende er weer vandoor om zijn bemanning aan te sturen. Will keek om zich heen en zag dat het een drukte van jewelste was aan boord: de bemanning rende van hot naar her, proberend zo snel mogelijk klaar te zijn voor de aanvallers. Geschrokken merkte hij op dat Evanlyn huilde en dat ze niet meer bij hem zat. Hij sprong overeind, in dezelfde beweging zijn boog vastpakkend. Hij keek vlug om zich heen om de situatie in te schatten, pakte ondertussen een pijl uit zijn koker en legde die aan.
De Scoti kwamen vanuit het westen op hen af, wat de opvarenden van de Reiger in het nadeel bracht, omdat de ondergaande zon nu recht in hun ogen scheen. Er kwamen twee schepen aan gevaren, beide groter dan het vorige schip. Evanlyn zat bij Lydia, naast de kruisboog van Hal. Lydia merkte zijn blik op en knikte hem kort toe. Will knikte terug; hij wist dat Lydia Evanlyn niets zou laten overkomen. Hij bleef even staan dralen; hij had geen idee wat er van hem verwacht werd. Schieten kon in ieder geval nog niet, daarvoor waren de schepen nog veel te ver weg. Zijn moment van besluiteloosheid werd ruw onderbroken door Thorn die hem bijna omver stootte. Thorn nam de moeite niet om zich te verontschuldigen, maar rende direct door naar Hal. Will had ook geen verontschuldiging verwacht. Hij had allang al door dat Thorn hem niet vertrouwde en dat hij mensen die hij niet vertrouwde ook geen enkel teken van respect toonde.
Wat langzamer volgde Will hem. Hij trof Hal lichtelijk in paniek aan.
“Ik weet dat het twee schepen zijn!” riep hij geïrriteerd uit.
“We kunnen onze wendbaarheid niet gebruiken, want als we om het ene schip heen zijn, kan het andere ons alsnog afsnijden,” merkte Lydia op.
“Ik weet het!” riep Hal gefrustreerd uit. “Laat me nou even denken, alsjeblieft!” Thorn en Lydia zeiden niets meer, maar bleven hem wel vol verwachting aanstaren. Will voelde een steek van medelijden opkomen, hij wist precies hoe het voelde als anderen van je verwachten dat je onder tijdsdruk een geweldig plan maakte. Zelf probeerde hij ook iets te verzinnen om de twee schepen te verslaan, maar hij was alles behalve een expert op het gebied van gevechten op zee.
Ze voeren nog steeds bij de andere schepen vandaan. Als ze om zouden draaien om aan te vallen zou dat kostbare tijd kosten. De Reiger ging steeds sneller. Het was Will duidelijk dat ze gestopt waren terwijl hij lag te slapen. Hij irriteerde zich aan zichzelf. Hij had niet in slaap moeten vallen, dan was deze hele situatie niet zo verwarrend geweest, dan had hij die droom niet gehad. Nou ja, droom. Het grensde meer aan een nachtmerrie. Will bestudeerde de schepen die net over de horizon waren verschenen. Er moesten minstens veertig mannen aan boord van beide schepen zijn. Dat betekende dat het bijna tien op één was. Zelfs op de Reiger, met Hal’s bemanning, zouden ze dat niet redden.
“Ik stel voor dat we maken dat we weg komen,” suggereerde Will kalmpjes. Hal keek hem even aan en keek toen enkele seconden naar de Scoti-schepen. Hij knikte en begon orders uit te delen.
Will wierp een bezorgde blik op de vijandelijke schepen. Hoe veel zouden er nog volgen? Hij voelde iets aan zijn mantel trekken, ter hoogte van zijn knieën. Hij keek omlaag en zag dat het iets Evanlyn was. Ze keek met grote, betraande ogen naar hem op.
“Hé kleintje,” mompelde Will en hij tilde haar op. “Wat gebeurd er nou toch allemaal?” Evanlyn drukte haar hoofdje tegen zijn schouder aan. Hij omhelsde haar, starend naar de horizon, wensend dat ze thuis waren.
Halt probeerde zich los te rukken, maar het had geen zin. De wachters waren overal. Zelfs als hij zich los zou weten te wurmen, zou hij binnen een paar seconden alweer vast zitten. Hij voelde hoe een ruw touw om zijn polsen heen gebonden werd en klemde woedend zijn kaken op elkaar. Het was hopeloos. Hij was bijna weg geweest, het had maar een haartje gescheeld. Om de een of andere reden werkten de jager-trucjes niet bij de Scoti. Dit was Halt’s vijfde ontsnappingspoging geweest en inmiddels kende hij de weg van de uitgang terug naar de cel uit zijn hoofd. Hij had bij de vorige pogingen geprobeerd de plaatsen waar wachtposten stonden te onthouden, maar ze stonden iedere keer anders. Het was net alsof de Scoti helemaal geen plan of organisatie hadden, maar gewoon maar wat deden. Hij had verschillende routes uitgeprobeerd en iedere keer brachten die routes hem tot de uitgang – maar geen stap verder. Altijd werd hij voor de buitendeur staande weer gevangen genomen. Het was frustrerend.
Automatisch wilde Halt de gang naar rechts in slaan, die dan naar een wenteltrap leidde, vijf keer de hoek om sloeg, drie treden naar beneden liep en vervolgens bij de cel uit kwam, maar de wachters trokken hem ruw de andere kant op. Halt fronste. Deze kant was hij nooit eerder op geweest. Ze liepen minstens een kwartier door het labyrintachtige gangenstelsel en hij raakte de weg weer kwijt, wat hem mateloos irriteerde.
Uiteindelijk kwamen ze voor een zwarte deur met zilverkleurige krassen erop stil te staan. Deze deur herkende hij wel: dit was de deur naar dezelfde kamer als waar hij de afgelopen dagen veel tijd in had doorgebracht. Onwillekeurig begon er een gevoel van angst aan hem knagen. Niet alweer… Hij had net één dag rust gehad. Evan had hem eindelijk alleen met zijn schuldgevoelens gelaten. Zonder het te beseffen zette hij zich schrap toen de wachters de deur open deden en hem naar binnen wilden duwen. Halt wist dat verzet geen zin had, maar hij voelde dat als hij mee zou werken, hij alle hoop zou verliezen, dus bleef hij tevergeefs de wachters tegenwerken.
Een akelige lach bezorgde hem kippenvel. Twee wachters duwden hem in de stoel en klapten ijzeren boeien om zijn polsen en enkels dicht. Ze liepen de kamer uit en sloegen de deur dicht. Een paar seconden was het galmen het enige hoorbare geluid. Langzaam kwam Evan uit de schaduw gestapt en in tegenstelling met zijn sadistische gelach, had hij een tevreden gezichtsuitdrukking.
“Zo Halt,” begroette hij hem koeltjes. Met zijn armen achter zijn rug begon hij langzaam om Halt heen te lopen, zoals hij iedere keer deed wanneer hij iets bereikt had wat Halt pijn of verdriet zou doen. De haartjes in zijn nek gingen overeind staan. Hij had een voorgevoel dat hij deze dag nog lang zou berouwen. Evan grinnikte, maar zonder enig spoor van vermaak. “Dus jij dacht dat je wel even weg kon gaan?” Halt antwoorde niet. Evan wist het antwoord toch al. Hij staarde vurig naar de muur tegenover hem, terwijl de andere man achter hem langs liep. Evan grinnikte weer en Halt kon horen dat hij erg blij was met hoe de zaken verliepen.
“Waarom houdt je me hier nog vast?” vroeg hij tegen beter weten in. “Ik heb je alles al verteld.” Evan kwam weer in beeld.
“Oh, maar daar gaat het me ook helemaal niet om,” zei hij kwaadaardig. “Je hebt mij verteld wat ik wilde weten, dat klopt, maar nu moet je nog doen wat ik wil dat je doet.” Halt fronste. Nu snapte hij het niet meer.
“Wat zou ik ooit voor jou kunnen doen?!” vroeg hij, half aan Evan, half aan zichzelf. Evan boog zich naar voren en leunde met één hand op de stoel.
“Lijden,” snauwde hij en alles wat er in zijn ogen te lezen viel, was haat.
Arnaut staarde gespannen naar de bocht in de weg, waar Cassandra eerder die dag langs was verdwenen. Ze hadden al twee dagen achter de rug, constant bij het kasteel vandaan lopend. Ze hadden een pauze genomen om hun voeten even te laten rusten. Arnaut was zelf liever verder gegaan, maar zijn metgezellen zouden dat niet volhouden. Hij had er zo veel mogelijk vaart in gehouden en de vorige pauzes zo kort mogelijk gemaakt, maar dat was niet bepaald een geschikte manier van reizen voor wie dat niet gewend was.
Vanaf een heuveltje, een mijl of twee terug over de weg hadden ze rook tussen de bomen door zien kringelen. Ze waren tot de conclusie gekomen dat er daar een dorpje moest zijn. Cassandra was vooruit gegaan om te kijken of er geen vijandige Scoti zaten. Ze was nu al bijna anderhalf uur weg en Arnaut begon zich zorgen te maken. Zittend op een boomstronk naast de weg had hij de gehele tijd voor haar uitgekeken.
“Ze zal zo wel terugkomen,” zei Alyss vriendelijk en ze legde haar hand op zijn schouder. Arnaut draaide zich naar haar om en probeerde haar geruststellende glimlach te beantwoorden.
“Kijk, daar heb je haar al,” voegde ze eraan toe, richting de weg knikkend. Arnaut draaide zich razendsnel om en zag opgelucht dat Alyss gelijk had: vrolijk glimlachend kwam Cassandra de hoek om gelopen. Hij stond op en liep haar tegemoet. Hij hoorde Duncan, Pauline en Alyss achter zich volgen.
“En?” vroeg de koning zijn dochter.
“Het is een klein dorpje, dat geen idee heeft van wat er in de rest van het land gebeurd, dus ook al barst het er van de Scoti, we zijn er veilig,” somde zij op. Arnaut aarzelde. Hij nam veel liever het heft in eigen handen, door in het bos kamp op te slaan. “Ze hebben er ook een herberg.”
“Laten we er heen gaan!” riep Arnaut opgewekt uit en hij begon in de richting van het dorpje te marcheren.
Een half uur later kwamen ze er aan. Arnaut verbaasde zich erover dat er een herberg was: het zag er niet bepaald uit alsof er veel bezoekers kwamen en er stonden maar een stuk of vijftien huizen van de dorpsbewoners zelf. Hij haalde zijn schouders op. Een herberg betekende een fatsoenlijk bed en veiligheid. En een behoorlijke, warme maaltijd uiteraard. Arnaut grijnsde. Dat kon hij wel waarderen, een warme maaltijd.
In het midden van het dorp was een pleintje, waar twee oude mannen een pijp zaten te roken en herinneringen ophaalden uit hun jeugd. De huizen, of eigenlijk meer hutjes, stonden als een grote cirkel om het pleintje heen opgesteld. De herberg was tegenover hen gevestigd; het was het enige gebouw dat meer dan één verdieping hoog was. Met zijn vrienden in zijn kielzog liep Arnaut erop af. Met zijn hand op zijn zwaard duwde hij de deur open. Geuren van een haardvuur en van geroosterd vlees kwamen hen tegemoet, evenals de geluiden van vrolijk pratende mensen, het kletteren van bestek en het knapperen dat bij het haardvuur hoorde. Hij liep naar binnen, terwijl het water hem in de mond liep. Sommige mensen keken even hun kant op, maar voor de rest werd hen geen blik waardig gekeurd.
“Hallo, vreemdelingen! Kan ik jullie iets aanbieden?” begroette een kalend mannetje hen. Hij droeg een schortje en was een glas aan het oppoetsen met een doek; iets gaf Arnaut het gevoel dat dit de herbergier was.
“We zouden graag een bed voor de nacht en een maaltijd willen,” antwoorde Duncan beleefd.
“Van beide maar één?” de man grinnikte hikkend. “Ik maak uiteraard maar een grapje. Komt voor elkaar! Neemt u hier maar plaats.” De herbergier bracht hen naar een tafeltje in de hoek van de ruimte en draaide zich toen om naar de bar, waar hij achter verdween. Arnaut staarde hem verbijsterd na. Wat een mafkees. Cassandra porde hem in zijn zij.
“Kijk niet zo raar!” beet ze hem giechelend toe. Hij trok een gekke bek naar haar en trok toen zijn gezicht weer in de plooi.
Na enkele minuten kwam er een mollige vrouw met een rood hoofd naar hen toe gesneld. Ook zij had een schort voor. Ze droeg een dienblad met een aantal mokken erop.
“Mag ik jullie alvast iets te drinken aanbieden?” vroeg ze met een brede glimlach. Dankbaar pakten zij ieder een van de mokken. Arnaut nam niet de moeite om te kijken wat er in zat en nam een flinke teug. Een tintelend gevoel schoot door zijn hele lichaam heen en even zag hij sterretjes. Geen sterretjes zoals wanneer je een klap op je hoofd kreeg, maar een explosie van kleuren. Cassandra’s gezicht zag opeens blauw met gele vlekken en de houten tafel was paars geworden. Hevig knipperend bekeek hij de inhoud van de mok. Het zag eruit als gewoon bier. Hij haalde zijn schouders op. Wat maakte het ook uit? Hij nam nog een slok en verdrong de neiging om in lachen uit te barsten: Duncan was ineens roze en oranje gestreept, met ploffende wolkjes groen uit zijn haar.
De herbergier kwam aangelopen met borden en een grote schaal geroosterd gevogelte. Arnaut’s ogen werden groot en hij viel gelijk aan. Hij merkte niet eens hoe zijn tafelgenoten om zijn eeuwige eetlust lachten. Na een tijdje leunde hij verzadigd achterover. Dit was het echte leven! De vrouw vulde zijn mok weer bij met hetzelfde goedje als eerder en hij nam gretig een grote slok. Behalve de kleurveranderingen begonnen een aantal dingen waarvan Arnaut durfde te zweren dat ze vast hoorden te zitten rond te draaien. Een moment lang bleef hij er verwonderd naar zitten kijken, ondertussen de rest van zijn drankje opdrinkend. Alyss gaapte en sloeg gauw haar groen met geel gevlekte hand voor haar mond.
“Ik denk dat ik maar eens ga slapen,” zei ze en haar stem klonk vreemd verwrongen. Pauline en Duncan stonden ook op en zij drieën keken Cassandra en hem vragend aan. Cassandra stond ook op, maar Arnaut schudde zijn hoofd, wat ervoor zorgde dat de bijna lege kamer begon te schommelen; hij wilde deze ervaring nog niet beëindigen. De anderen liepen naar de trap in de hoek van de herberg en gingen op weg naar hun kamers. Arnaut bleef even onbeweeglijk zitten, kijkend naar de laatste twee gasten die nog aan een tafeltje zaten. De herbergiersvrouw vulde zijn mok nog eens, nog steeds met die brede glimlach op haar gezicht. Haar schortje was goud met gifgroen gevlekt en golfde als een woeste zee.
Het maakte hem kwaad. Al die kleuren en bewegingen… het was niet eerlijk! Zij konden doen wat ze wilden, ze konden zelfs zijn zicht beïnvloeden! Hij moest maar een beetje van een of andere gek wegvluchten en zijn vrienden achter laten, hij werd er niet goed van! Hij stond ruw op, zijn stoel in het proces omschoppend. De kamer schommelde weer, maar dit keer was het anders en Arnaut merkte dat hij onvast op zijn benen stond, wat hem alleen maar razender maakte. Hoe durfden zijn benen hem in de steek te laten?! Hoe durfde die Evan Halt gevangen te houden?! Hoe durfden de Scoti Will en Evanlyn van hen te scheiden? Met een woeste brul trok Arnaut een mes tussen de resten van het avondmaal vandaan en stak het in de tafel. Trillend bleef het daar staan.
Een seconde lang keek hij ernaar. Toen gooide hij de tafel om. Pak aan, stomme tafel! Dat was je verdiende loon! Ha! Furieus grijnzend stortte hij zich op een stoel, die hij tegen de verraderlijk bewegende muur stuk sloeg. De herbergier en zijn vrouw kwamen vanuit de keuken aangerend. De vrouw slaakte een kreetje en rende gelijk weer terug. De man keek verschrikt naar zijn vernielde meubilair en stak toen ter verdediging een klein boter mes naar Arnaut uit. Arnaut keek hem woest aan en de man trok wit weg; hij was duidelijk niet gewend aan gewelddadig bezoek. Om de een of andere reden vond Arnaut dit geweldig grappig en hij gooide een tweede stoel stuk.
“Ha!” riep hij uit. “Ziedaar stoel, ik ben je overwinnaar!” Hij wankelde even en stak toen triomfantelijk een stoelpoot in de lucht. De herbergier dook zijn keuken weer in. De laatste twee gasten waren inmiddels ook al de herberg uitgerend.
Een duizelig gevoel overspoelde Arnaut en hij zag nog net een jongen van een jaar of zeventien op hem afkomen, voordat alles zwart werd.
Reageer (1)
dronken Arnaut met drugs...hilarisch en zielig tegelijk
9 jaar geleden