Hoofdstuk I || Paragraaf I
Ze hadden haar gevonden in een veld vol klavers. Met gemengde gevoelens van medelijden en angst hadden ze haar meegenomen. Voorzichtig hadden ze haar opgepakt bij haar armen en benen, terwijl ze probeerden niet besmeurd te raken met het bloed dat aan haar gescheurde kleding kleefde. En nu lag ze hier, in een van hun bedden, en ze sliep, althans, zo scheen het. Flinterdunne oogleden lagen teder over jonge ogen; kleine adertjes schenen als een rode waas door haar tere, bleke huid.
Een paar minuten later schoven haar oogleden langzaam, bedachtzaam voor haar helblauwe ogen vandaan. Ze was maar amper bij bewustzijn geweest toen ze haar binnen hadden gebracht, en zelfs nu met haar ogen open leek ze nog ver van de wereld verwijderd. Ze stonden aan haar bed, met zijn tweeën, maar beiden durfden ze niet naar haar uit te reiken. Weer was het een mengeling van medelijden en angst waarmee ze op het wezentje neerkeken.
Vertraagd, alsof het een uiterste inspanning van haar vergde, draaide haar gezicht in hun richting. In een waas zag ze hen staan, twee bleekomlijnde menselijke figuren in een wolk van krullen. Soms vervaagden en dan verscherpten ze weer; ze had geen besef van tijd en hoe lang ze zo naar hen had liggen kijken, misschien wel uren. Het kijken alleen al bezorgde haar hoofdpijn, hun veranderende gestalte maakte haar draaiierig. Ze liet haar hoofd terugvallen op het kussen en kneep haar ogen toe, verbeten, gegrepen door een brandende verdoving.
Het duurde nog minstens een uur voor ze weer bij haar positieven kwam, en al die tijd hadden de twee figuren aan haar bed gestaan. Ze waakten zowel over haar als voor haar, want de vreemdsoortigheid van dit mensenmeisje, en ook haar vreemdsoortige verschijning hadden de twee achtergelaten met een gezond wantrouwen. Nu opende ze haar ogen weer en draaide ze haar hoofd nogmaals naar hen toe. Ze sloegen hun ogen neer, een beetje beschaamd, terwijl er een ongemakkelijke stilte in de lucht hing die noch het mensenmeisje, noch de twee mannelijke wezens van plan waren te verbreken.
Ze was eindelijk weer bij haar positieven, besloot ze bij zichzelf. Tenminste, ze kon haar ogen open houden zonder meteen een golf van misselijkheid door haar lijf te voelen trekken. Ze nam nog maar eens de tijd om haar redders in zich op te nemen. Haar redders, of tenminste, de twee curieuze figuren die ze daarvoor hield. Wie anders zou er nu aan haar bed hebben gestaan? Ze liet hun verschijning tot zich doordringen, net zo lang totdat haar ogen gewend waren aan het helle kaarslicht, en de wazige gloed rondom hun silhouet langzaam verdween.
Ze zag hun gezichten en zocht hun ogen, maar ze wisten haar blik vakkundig te ontsnappen. Vreemd vond ze hun verlegenheid, alsof zij hén gevonden had in plaats van andersom. De kleren die ze droegen waren gelijk in genre, zij het in andere kleuren uitgevoerd. Beiden droegen ze een grove stoffen broek, het einde van de pijpen teruggeslagen zodat hun knokige, behaarde enkels zichtbaar werden. Deze broek werd op zijn plaats gehouden door een simpele bretels, en daaronder een eenvoudige maar degelijke bloes. Deze was bij beiden zo wijd dat hij haar naar de werkelijke bouw van hun lichaam liet gissen, maar in hun gezichten zag zij dat de twee verschillend waren in figuur. De blondharige, wier honingachtige krullen zijn hoofd omhulden als een halo, had een fijnbesneden gezicht met grote, dromerige ogen. Hoe anders was die andere figuur, met zijn ebbenhouten krulhaar. Zijn kaak was breed en gebruind door werk op het land, zijn bouw enigszins grof, maar de ogen levenslustig. Het waren beiden zeer prettige knapen, scheen het haar; goed volk, en beschaafd genoeg om haar voorzichtig te benaderen. De stille spanning die zo gonzend in de lucht hing werd haar echter te veel, en dus besloot ze hen nu toch uit te horen over deze uiterst opmerkelijke gebeurtenis.
“H...Hoe ben ik hier terecht gekomen?”, het was alsof ze heel erg moest nadenken hoe ze ook alweer moest praten. Haar stem, die altijd zo zuiver als glas geklonken had, was nu trillerig en hees. Gebroken glas.
“We hebben je gevonden in het grasland dat grenst aan het erf van boer Proudfoot”, begon de donkerharige figuur voorzichtig.
“We zagen je daar liggen, languit op je buik, en met je handen klauwend in het klaver. Het scheen dat je niet op onze stemmen reageerde, en ook zat je onder de builen en vegen bloed. We waren bang dat we te laat waren gekomen, want je gescheurde kleren deden het overkomen alsof een warg of een ander verschrikkelijk beest je te grazen had genomen”.
Warg? Wat een vreemd woord was dat... Een woord dat ze eerder had gehoord, ergens in de vage nevelen van het verleden. Ze fronste haar wenkbrauwen maar kwam er niet bij, het denken deed haar teveel pijn. Ze besloot de bezorgde figuur uit te laten praten, om te horen wat hij nog meer te zeggen had.
"Maar je ademde nog, gelukkig"- dat laatste woord sprak hij wat te afgemeten uit, "en dus hebben we je meegenomen naar Hobbiton, en zo ben je nu hier... In het hol van Priscilla Fairchild, mijn moeder, en het bed van Fiona, mijn zusje."
Hij pauzeerde daar, om te kijken of ze tegen het gezegde niet wat in te brengen had. En dat had ze.
"H...Hobbiton? Een.... hol?", ze liet haar ogen langs de contouren van het vertrek glijden. Hoewel de gebogen muren inderdaad impliceerden dat ze zich in een tunnelvormige ruimte bevond, leek de kamer allerminst op een hol. Het was een knus en huiselijk geheel, een tikje statig zelfs misschien.
"Hobbiton, ja.. We namen aan dat een wezentje van jouw formaat nooit ver van de Shire kon komen, dus dacht ik dat je wel met deze plaats bekend was. En inderdaad wonen wij in holen, maar niet de holen die dassen of vossen of konijnen graven. Zeer zeker niet, wij moeten er niet aan denken te moeten wonen in zo'n vochtig en oncomfortabel gat. Wij zijn hobbits, en wij leven in heuse hobbitholen. En in zo een hol bevinden wij ons nu- nuja, geef toe dat het best smaakvol en geriefelijk is ingericht."
Dat ene woord. Hobbits. Opeens drong het tot het meisje door, en de conclusie sloeg in als een bom. De warg had een vaag vermoeden bij haar losgeweekt, evenals de inrichting van het hol... Maar het begrip 'hobbits' deed haar in één klap beseffen waar ze in terecht was gekomen. Ze was niet in haar woonplaats Liverpool, en dit waren geen mensen. Sterker nog, ze was niet eens op aarde. Haar verzwakte vingers omklemden de rand van het bed ferm. Het kon niet waar zijn... Het kon toch niet... Maar er was geen andere verklaring mogelijk. Ze was... In Midden-Aarde.
Reageer (2)
Vet! doet me een beetje denken aan mij verhaal haha. Maar geen zorgen, het is anders hoor.
1 decennium geledenMooi beschreven en snel verder!(l)
Hahaha geweldig wakker worden toch. Ik zou willen dat als ik nu mijn kamer uitstap dat ik midden in the Shire stond. Heerlijk. Goed geschreven!
1 decennium geleden