Hoofdstuk 14
Na het hardlopen kregen we vijf minuutjes rust, waarna de groep in teams verdeeld werd. Nathaniël bleef op de bank zitten.
Zodra de teams waren gevormd, werden we naar een overdekt, betonnen basketbalveld geloodst. Ik zocht de andere leden van mijn groep op. Het was een team van zes, waarvan één iemand Lorain was, één iemand ikzelf en vier onbekenden.
Drie teamleden voelden overduidelijk niet de behoefte om zich voor te komen stellen. Echter, één jongen, een lange gast met vuilblonde haren – die ook een beetje vuil konden zijn van het gebrek aan douches – kwam met een vriendelijk gezicht naar me toe. Uitgestoken hand, een mond vol aardige woorden. ‘Hai, ik ben Waylon.’ Een uitgesproken knuffeltype. Zo’n persoon die nooit gemeen doet tegen anderen. Ik greep zijn hand stevig vast, simpelweg omdat ik niet echt iets anders kon.
‘Maeve Salva, aangenaam.’
Hij trok zijn wenkbrauwen op. ‘Je gebruikt nog een tweede naam? Interessant… Hoe lang ben je al van huis?’ Hij ging vlak naast me staan, net iets te dicht bij me.
‘Dit was mijn zesde nacht in de cel,’ antwoordde ik. Ik schuifelde zo subtiel mogelijk een klein stukje opzij. ‘Waylon lijkt een achternaam te zijn, of heb ik dat mis?’
‘Ja, sorry, dat heb je mis. Geen achternaam.’ Brede grijns. ‘Hoe kan het dat ze pas zo laat door hadden dat jij ook bezit had over de gave?’
Met die vraag waren zoveel dingen fout dat ik mijn lachen nauwelijks in kon houden. Ten eerste: noem de mutaties in het bijzijn van soldaten nooit, maar dan ook nooit ‘de gave’. Gewoon niet doen. Verkeerd. Zo verschrikkelijk verkeerd. Ten tweede: de vraag in het algemeen. Wat hij wilde weten stond me niet aan.
We hadden dit besproken in de auto. Dit was het moment waarop in een groot lulverhaal op moest gaan hangen. Het moment waarop ik glashard moest gaan liegen, niet iets waar ik naar uit keek. Of überhaupt vertrouwen in had.
Ik had het één keer eerder gedaan in mijn leven. Iets ‘vertellen over mezelf’, wat niet waar was. Een enorme biografie waarvan ieder woord was gelogen. Zelfs een computer had toen kunnen zien dat ik loog. (Alhoewel deze computer wel de functie van leugendetector vervulde.) In ieder geval: ieder symptoom van liegen was bij mij merkbaar. Versnelde hartslag, gerotzooi met mijn pupillen, verhoogde lichaamstemperatuur en meer onrustige bewegingen maken.
Nu ik er zo over nadacht… ik moest vandaag maar eens beginnen met het toepassen van de theorie die ik de jaren hiervoor had geleerd. Misschien dat ik zo de mol zou kunnen vinden.
‘Ik…’ Ik stopte aarzelend, om me heen spiedend naar een redding. Uitstel. Van uitstel komt afstel, toch? Ik was bereid om nu op mijn knieën te gaan voor dat afstel.
Gelukkig kwam mijn redding. Wel in een vorm die redelijk cliché was: een bel. Ik keek Waylon bewust recht aan, hield mijn handen beneden mijn borst. ‘Ik heb werkelijk geen idee. Maar we moeten beginnen, we praten later nog wel eens verder.’ Niet dus.
Ik rende naar de rest van het team. Lorain keek me vreemd aan, maar richtte zich toen tot het team. ‘Wie springt?’
Een lange, slungelige jongen met een rood en pukkelig gezicht, stapte naar voren toe. ‘Ik doe het wel.’
Het spel begon.
Mijn team bleek erg terughoudend te zijn wat sport betreft. Een beetje sloom en ongemotiveerd. Ze speelden niet veel over, maar ook niet veel zelf. Het kwam vaker voor dat ze de bal naar het andere team doorspeelden.
Er was echter een duidelijke uitzondering. Die was in de vorm van een brede jongen met belachelijk veel spiermassa en een arrogantie van hier tot de zon. Ik mocht hem niet. Misschien kwam het door het sporten dat zijn competitiedrift zo naar boven kwam. Misschien lag het aan mij.
In ieder geval scoorde hij een paar punten.
Waylon was niet echt goed in basketbal, ondanks zijn lengte. Hij dook in elkaar zodra de bal zijn richting op kwam. Buiten die gênante momenten om kreeg hij het voor elkaar naast me te komen staan. Alweer.
Gelukkig kreeg hij nooit de tijd om de vraag nog eens te stellen, omdat ik een kansje zag aan hem te ontkomen door keihard achter de bal aan te sprinten. Die mogelijkheid werd me ontnomen toen de bel weer af ging om het einde van het wedstrijdje aan te geven.
Ik zag Waylon aan mijn richting op struinen en zocht naar een uitweg. Toen ik die niet vond begon ik gewoon een willekeurige richting op te lopen, zigzaggend tussen de mensen door.
Ik wierp een blik over mijn schouder. Man, die gozer was vervelend! Ik botste tegen iemand op. De desbetreffende persoon was zo aardig om me op te vangen en zelf niet te vallen. Nathaniël was me komen zoeken. ‘Maeve?’ vroeg hij aarzelend.
Ik hield mijn hoofd een beetje schuin, moest lachen. ‘Ja, hoe wist je dat?’
‘Je maakte zo’n “oempf”-geluidje. Dat deed je gisteren ook toen je ging zitten.’ Hij grijnsde, maar een heel ander soort grijns dan die van Waylon. Deze was wel prettig om naar te kijken. ‘Waarom liep je zo snel? Ben je niet moe?’
‘Jawel, maar… laten we even gaan zitten. Ik heb me inderdaad uit lopen sloven. Ik was op de vlucht voor een teamlid met lastige vragen.’
‘Wie?’
‘Waylon.’
‘O, die… Ja, hij kan een beetje koppig zijn, maar verder is het een aardige gast, hoor.’ Hij vond een bankje en nam plaats. Ik liet me naast hem zakken, merkte nu pas dat ik echt buiten adem was.
‘Dat is beter. Ik heb iets verrekt in mijn schouder geloof ik.’ Ik wreef over een pijnlijke plek.
‘Maeve Salva! Wij hebben nog wat te bespreken! Ik wil mijn antwoord hebben.’ Waylon kwam tevoorschijn.
‘Ach man, waarom is híj niet blind,’ mompelde ik geïrriteerd.
Reageer (1)
die zin is inderdaad geweldig ^^
1 decennium geleden