Hoofdstuk 13
Ik werd voor de tweede keer vandaag wakker gemaakt door Nathaniël. Hij fluisterde mijn naam met een schorre stem, steeds weer. 'Maeve, wordt alsjeblieft wakker. Ze komen straks. Je moet naar je eigen bed. Maeve, wordt wakker. Je moet terug!'
Ik zat naast het bed. Mijn rug deed verschrikkelijk pijn, mijn hoofd lag op iets hobbeligs en warms. Toen ik mijn ogen open deed zuchtte hij. 'Ze komen straks, Maeve, je moet weer naar je eigen bed terug. Alsjeblieft, nu niet moeilijk gaan doen!'
Ik besefte heel goed dat ik nu niet moeilijk moest gaan doen, was daar ook helemaal niet voor in de stemming. Ik stond op, trok mijn deken van Nathaniël af en kroop in mijn hoekje. Daar wachtte ik geduldig af tot inderdaad de metalen deuren opengingen. Zeventien seconden nadat ik lekker lag hoorde ik mechanisch geratel. Er stroomde ineens licht naar binnen: de gordijnen voor de hoge ramen werden opengetrokken. Nog geen tel daarna werden de deuren opengemaakt.
'Wakker worden, mensen! Tijd voor ontbijt. Ogen open, het is weer een nieuwe dag, nieuwe kansen.' Wat hadden de soldaten hier toch met liegen. Het klopte van geen kant. Ik was hier nog maar een dag zelfs ik wist dat dit voor velen de hel op aarde was. De nachten waren het ergst.
Eén voor één gingen de roosters open. Wat gestommel en er liepen mensen uit. Als laatste waren wij aan de beurt. Er kwam één soldaat binnen, een groentje, want hij had nog niet zoveel zorgrimpels. Hij zei geen woord, liep gewoon naar Nathaniël toe en rommelde wat. Na een minuutje liep hij weg met een arm vol spullen.
Tot mijn grote verbazing maakte hij aanstalten om weer weg te lopen en het rooster te sluiten. Toen zag hij mij en bedacht zich. ‘Jij daar! Eet je met je vriendje of eet je in de zaal?’
Groen, heel lichtgroen. Ik keek hem vriendelijk aan. ‘Ik eet hier, dank u.’ Hij knikte en liep weg. Het rooster werd dichtgetrokken.
Nathaniël ging op de rand van het bed zitten. ‘We krijgen straks ontbijt. Dan gaan we sporten. Het wordt koud vandaag, kleedt je erop aan.’ Hij rommelde in zijn spullen en sloot zichzelf toen op in de badkamer.
Ik besloot mezelf ook maar eens om te gaan kleden en zocht in mijn rugtas naar wat fatsoenlijks. Uiteindelijk vond ik een donkere sportbroek, een grijs shirt met rode letters erop en twee paar sokken wegens een gebrek aan exemplaren speciaal voor het sporten. Ik was blij dat ze mijn sportschoenen er niet uitgefilterd hadden, dat maakte het rennen al een stuk comfortabeler.
Zodra ik klaar was kwam het ontbijt er al aan. Een andere soldaat als daarnet schoof het rooster een klein beetje omhoog en duwde het bord met brood eronderdoor. Omdat Nathaniël nog in de badkamer bezig was – ik hoorde hem vloeken als hij zich stootte – besloot ik er nog niet aan te zitten. In plaats daarvan maakte ik mijn bed op, daarna die van hem.
Ik was net klaar met wachten en zette mijn tanden in een droog stuk brood toen hij naar buiten kwam. Een verhit gezicht en een beginnende blauwe plek op zijn elleboog. De pleister zat weer op zijn plek.
Ik lachte. ‘Weet je, je kunt je ook gewoon hier omkleden. Ik zal me wel omdraaien of zoiets, als je daar bang voor bent.’ Ik drukte een broodje in zijn handen. ‘We hebben sinaasappelsap!’ Ik wierp nog een blik in de bekers. ‘… denk ik.’
Hij lachte. ‘Ja, zoiets ja. Uhm… oké.’
‘Wat “oké”?’ vroeg ik met volle mond. Oeps. Als ik nu thuis was geweest had ik een snauw van mijn moeder gehad. Mam was geen ochtendmens, daarin leken we erg op elkaar. Vanmorgen viel het nog wel mee bij mij. Verassing! Opeens had ik medelijden met Nathaniël. Hij zou de komende zes maanden, 26 weken, met me opgescheept zitten in de ochtend. 26 maandagen zou hij me meemaken. Arme jongen.
‘Ik ga in op je voorstel. Het was meer dat ik jou niet in verlegenheid wilde brengen.’
‘Daar heb je wel vaker last van, geloof ik,’ mompelde ik.
Hij knikte lachend. ‘Ja, dat kan kloppen.’
De rest van de maaltijd zwegen we allebei. Toen ze ons weer kwamen halen was ik wakker genoeg om ad rem te zijn. De andere Dwalingen spotten een beetje met me. Dat ik een lui en verwend stadskind was, wat niet wist wat het leven hier inhield.
We liepen in een enorme groep naar buiten. Het was mistig. De nevel hing laag boven de grond en was dik. Je kon niet verder kijken dan ongeveer tien meter.
We kregen de opdracht om vijf rondjes om de vijver te rennen. Ik vond mijn plek naast Nathaniël, ergens in het midden van de groep. De afstand wist ik niet precies, maar de rest wel en het tempo beviel me goed.
Tijdens het rennen loste alle gedachten op in mijn hoofd. Na twee rondjes van ongeveer zeshonderd meter vroeg ik Nathaniël of hij het erg vond als ik even vooruit liep. Hij schudde zijn hoofd. ‘Doe waar je zin in hebt. Ik zie je straks wel weer verschijnen.’
Dus ik ging langzaamaan sneller lopen. Stuk voor stuk haalde ik de andere Dwalingen in, de gemene opmerkingen spoelden als een koude douche van me af.
Vlak voor ik de kopgroep zou passeren hield ik me toch maar in. Ik wilde niet teveel aandacht trekken. Dat was nu toch al mislukt, dus ik bond een beetje in en bleef op dit tempo doorlopen.
Toen we klaar waren zocht ik Nathaniël weer op. Hij was in de middengroep blijven hangen, maar had niet heel veel inspanning geleverd. Ik lachte. ‘De volgende keer kan je makkelijk met mij mee, man.’
Reageer (3)
"Ik zie je straks wel weer verschijnen."
1 decennium geledenZegt de blinde jongen.
Ik ben ook nog steeds heel enthousiast over dit verhaal. ^^
1 decennium geledenJe hoort niet altijd wat van me, maar dat is puur omdat ik niet zo goed weet wat te zeggen, haha.
Leuk verhaal, ik kan niet wachten op het volgende hoofdstuk!
1 decennium geleden