Warning
Het was als een muur. De kou weerhield me van verder lopen, leek te willen dat ik rechtsom keerde, terug van waar ik vandaan kwam. Maar dan had het pech, want ik was nu zo ver, terug ging ik echt niet!
Met volle moed wierp ik mezelf in die kou. Wind kwam van alle kanten, als een pinball ketsten het tegen de muren van de tunnel, en telkens was ik de jackpot.
Met roodgloeiende wangen had ik drie grote stappen gezet en opende terug mijn ogen, de schim was nog maar twee armlengtes van mij vandaan. Als ik het kon, dan had ik zo bovenop hem, haar, het, wat dan ook, gesprongen. Maar zoals gezegd: als ik het kon. Momenteel voelde het alsof ik vastgevroren zat aan de rails.
“Verdwijn,”¯ zei de gestalte voor mij. Aan de stem te horen was het een man, misschien een jongen. Het was moeilijk te horen door zijn grauwe stem, het leek in geen eeuwen gesproken te hebben.
“Nee, waarom?”¯ vroeg ik opstandig. Ik probeerde er niet bij stil te staan dat ik met iemand sprak waarvan zijn gelaat niet te zien was en ik hier nog steeds stond te klappertanden.
“Je hoort hier niet te zijn,”¯ sprak hij weer. Halflang haar zag ik de lucht in woekeren door de plots opstekende wind. Zijn lange jas klapte open, het was alsof ik naar een zwarte magiër keek; een lange, zwarte cape en een koude stem.
“Zegt wie?”¯ Ik liet me niet zomaar uit het veld slaan, niet nu ik zo ver was. Ook niet door een of andere rare vogel.
“Ik!”¯ Het bulderde en het galmde door de tunnel. De opgekomen ijzige wind haalde mij uit balans en voelde de, al vertrouwde, rails in mijn rug.
Het was hem. Hij die mij achtervolgde tijdens mijn nachtwandeling. Hij die ik in de menigte zag. Hij die schreeuwde dat ik moest verdwijnen toen ik hopeloos midden op het kruispunt lag. Het was hem.
Een ander soort kou voelde ik op mijn wang, droop op een laag tempo naar mijn kin, een nieuwe volgde snel, alleen die kwam terecht bij mijn neusvleugel.
Mijn gesnik liet de storm zakken, het nam zijn kilte met zich mee. Mijn haperende adem was niet meer te zien in de lucht. Het enige opvallende was mijn borstkast die niet meer tot rust te brengen was. Wat er achter die tranen zat, had ik geen idee van. Misschien dat ik na al die tijd gefrustreerd te raken van die mysterieuze persoon en hem nu in levenden lijve voor mij te zien?
“Ga.”¯ Het klonk vele malen zachter, het grauwe leek verdwenen. “Alsjeblieft..”¯
Verstomd ging ik rechtzitten. Zei hij dat nou serieus? Waarom wilde hij mij zo graag daar vandaan willen hebben? Wat was daar? Steeds meer nieuwsgierigheid kriebelde omhoog.
“Je kunt niet zeggen wat ik wel en niet moet doen. Ik ken je niet, jij kent mij niet en we hebben geen verdere band met elkaar. Dus verdwijn.”¯ Terug op mijn voeten beende ik op een rap tempo vooruit. Verbaasd keek ik om mij heen, hij was echt verdwenen?
Lucht. Ik probeerde op adem te komen op de eerste trede van de trap, desperate had ik mij achterover gegooid met mijn armen horizontaal verspreidt. Mijn ogen keken groots naar de heldere lucht, fonkelende sterren waren nu goed te zien zonder de stadslichten. Straatlantaarnpalen waren verbogen, gestrekt op straat, en de gene die nog wel overeind stonden, hadden gebroken lichten en/of glas. Ik dacht dat het niet erger kon in Berlijn, maar nu ik goed om mij heen had gekeken, was het hier nog vreselijker. En waar was hier?
Mijn haar terug in een degelijke staart, de vreemde gebeurtenis achterwegen gelaten in de tunnel, liep ik met verzamelde moed door. Er moest iets zijn waarom die jongenman mij tegen wilde houden. Toch begon ik diep te betwijfelen of het niet allemaal hallucinaties waren door het te kort aan frisse lucht.
Ik keek rond. Om mij heen lag alleen maar puin, gebouwen waren tot aan de grond verwoest, er liepen alleen nog lijnen waar de muren hadden moeten zitten. Enkele hadden de eerste twee etages heel weten te houden, het was duidelijk dat hier niet geleefd werd. Wildernis stortte zich op het afval, wikkelde en wurmde zich om het beton, het verrotte hout en rekte zich uit waar puinvrij grond was.
Het zag er mooi uit. Het waren dan geen felle bloemen, maar al dat groen gaf me een wat vrij gevoel, liet me denken aan die foto in het boek met het uitgestrekte woud en de machtige rivier die er tussendoor kronkelde.
Een vreemd gebouw doemde op nadat ik zeker een halfuur door het beton en de stalenbalken had geploeterd. Het had een ronde vorm en had zoals alle andere gebouwen ingestorte muren. Twee pilaren stonden nog overeind, fier, omdat ze zoveel jaren hadden overleefd.
Blauwlicht schemerde bij de ingang, knipperde soms van aan naar uit. Het gaf in ieder geval genoeg licht om te zien dat er een doorgang was, want benieuwd wat er in dit gebouw schuilde was ik zeker wel.
Op mijn tenen en met een gebogen rug sloop ik steeds dichter naar de twee pilaren die je welkom heette met hun grootsheid. Ik had geen idee of er hier überhaupt iemand rondliep, het was voor de zekerheid, je wist het maar nooit hier. En wie weet, misschien was die jongen wel echt in de tunnel. Dan had ik erg bot gedaan tegen hem.
Zuchtend liet ik mijn handen over de deurklopper van brons gaan, vouwde mijn vingers om de ring heen en zette al mijn kracht er in om de deur te openen.
Met gekraak gaf hij zich over. De andere helft liet ik gesloten en piepte mijn hoofd naar binnen. Het was pikkendonker, hoe origineel.
Het gebouw bleek allemaal gangen en trappen te hebben. Instinctief was ik een kant opgelopen en kwam op goed geluk bij licht terecht wat van buitenaf kwam. Het enige nadeel was dat het hier ook steeds meer begon te stinken. Mijn mouw schoof ik voor mijn neus en mond en stapte naar buiten. Gelijk keek ik om mij heen, links en rechts zaten blauwe, plastic stoelen, de meeste waren kapot en overhoop gegooid, alleen bij enkele zag ik een rijtje van maximaal drie stoelen staan.
Klauterend trotseerde ik de stoelen om naar beneden te lopen, het liep hier stijl af, ik moest uitkijken anders gleed ik naar beneden, in plaats van lopen.
“Jezus, wat een lucht!”¯ Wapperend voor mijn neus probeerde ik de stank voorbij mij te laten waaien, maar het bleef branden onder mijn neus. “Wat is dit hier?”¯ Mijn gewapper staakte ik om eens goed rond te kijken, het geen licht hebben maakte het alleen een beetje moeilijk, zelfs de sterren konden mij dit keer niet helpen, al had het hier een open dak.
Een gilletje slaakte ik wanneer ik voelde hoe zwaartekracht mijn lichaam mee de diepte in nam. Stoelen botsten hardhandig tegen elk stukje lichaam, gelukkig was er een rugleuning die in mijn maag terecht kwam en me liet stoppen met vallen.
“Gott, klungel dat je bent,”¯ verzuchtte ik tegen mezelf en probeerde op een stoeltje te kunnen zitten. “Ach, je bent nu te minste beneden.”¯ Onderzoekend keek ik rond, mijn vingers al vlug op mijn neus geknepen. Mijn longen had ik goed gevuld met lucht en keek naar rechts.
“Aaaah!”¯ Al mijn lucht werd gelijk er weer uitgeperst, tegelijkertijd viel ik achterover, verborgen tussen het plastic en de metalen stangen waar de stoelen aan vast gemonteerd hoorde te zijn. “Dit is niet waar. Rain, je bent weer raar aan het dromen. Heel raar.”¯ Gejaagd krabbelde ik zo ver mogelijk weg van wat eerst mijn zitplaats was. “Dat kan niet anders,”¯ vervolgde ik. Met samengeknepen ogen probeerde ik het vast gebrande beeld van mijn netvlies te krijgen. Jammer genoeg bleef het beeld van een opengereten lijk vastzitten; zijn doodse ogen ver uitgepuild, openmond en zijn huid gestript en open geklauwd.
Dit is toch een hele stap!
Hierna zal waarschijnlijk alles in een stroomversnelling gaan, en ik vraag me af of dat positief zal zijn voor Rain.
Reageer (1)
O wauw, dat lijk is echt eng, hopelijk komt het goed met Rain.
1 decennium geledenVlug verder