I
Zij had hem nog nooit eerder gezien. Ze zag hem toen voor het eerst. Zijn haren leken te schitteren in de zon, zijn ogen leken te stralen en hij glimlachte. Hij glimlachte naar haar. Ze was niet een van haar vriendinnen, en was niet naar hem toegelopen. Ze was niet haar moeder, en was gewoon blijven staan. Ze was niet als haar zus, dus bleef ze hem aankijken, schaamteloos. Ze was uniek, ze was als niemand anders. Ze las boeken in haar vrije tijd, ze schreef gedichten die ze boven haar bed ophing om ’s avonds naar te kijken. Ze geloofde nog in sprookjes en had nog de hoop dat er op een dag een prins voor haar neus zou verschijnen. Ze droeg jurkjes en korte rokken, lage schoenen en hoge sokken. Haar blouse stopte ze in haar rok, alleen de achterkant vergat ze altijd, waardoor het net leek of ze een staartje had. Haar haren vielen meestal als een waterval over haar schouders heen, ze knipte haar haren niet. Dat vond ze zonde, dus raakte haar haren de onderkant van haar rug aan. Ze speelde piano en een klein beetje saxofoon. Haar ouders hielden niet van muziek, zij hielden van de televisie. Haar zus hield niet van boeken, zij hield het meeste van zichzelf. En zij, zij hield van de mensen om haar heen. Zij gaf hen duizenden kansen, zelfs al verknalden ze elke kans. Zij geloofde in goede harten, zij geloofde dat je de wereld zelf mooier kon maken. Ze wist alleen niet dat het niets hielp als je de enige bent. Zij geloofde in God, zij geloofde dat de wereld hierna mooier zou zijn. Zij geloofde. Het meest hield ze van haar oma, die een winkel had ergens bij het centrum. Daar verkocht zij sierraden en kroonluchters. Het liefst hield ze van haar oma, omdat haar oma dezelfde dromen had en haar geloof deelde. Later wilde ze ruimtevaarder worden, zodat ze los van tijd en dementies kon varen. Dan kon ze alles los laten en gewoon haar eigen weg op gaan. Dan kon ze weg van de aarde die haar thuis was geweest, en haar gevangenis. Mensen keken haar na als ze door de straat liep, ze rook naar cranberries en groene thee. Ze zong altijd, en als het regende bleef ze even staan. Dan danste ze door de plassen heen en begroette iedereen vrolijk. Ze keken haar na, omdat ze anders was.

II
Hij had haar eerder gezien. Om eerlijk te zijn, hij verlangde naar haar. Hij verlangde naar haar zoals een kattenhaar verlangt naar een trui. En hij had haar nodig. Haar witte pluis haar dat voor haar ogen hing, het haar dat ze nooit knipte en liet groeien. De manier waarop ze elke avond een bord melk bij de achterdeur neerzette. Voor de kabouters, had hij haar ooit horen zeggen. Hij hield van haar ogen, die alles zagen en zoveel meer. Hij hield van de kleur in haar ogen, een kleur waarvan hij zeker wist dat het zijn lievelingskleur was. Ze had zijn hart gestolen toen hij twee was. Nu, twintig jaar later, hield ze zijn hart nog steeds was in haar vuist, ze had het niet door. Ze hoefde alleen maar te knijpen en hij was verdwenen, vergaan tot stof. Hij was net als alle anderen, donker en geluidloos. Hij wilde later hetzelfde doen als zijn vader. Hij deed niets liever dan zijn moeder hem vertelde. Naar zijn vrienden luisterde hij, en hij droeg dezelfde kleding als de rest van de maatschappij. Verboden dingen deed hij niet, hij had slechts een keer een snoepje uit de glazen stol, in de keuken van zijn moeder, gestolen. Zij was er nooit achter gekomen. Hij was net als alle anderen, hij hield zich aan regels en deed wat van hem gevraagd werd. Hij stopte met geloven toen dat van hem verwacht was, en hij verloor zijn fantasie toen de tijd daarvoor rijp werd. En al die tijd had hij naar haar verlangd. Maar hoe dichter hij bij haar kwam, hoe dichter de greep om zijn hart. Nu keek ze hem aan, haar ogen zo open en ze keek door hem heen. Ze zag alles, en begreep alles. En hij kon naar haar kijken, haar prachtige lichaam. Ze zag eruit als een prinses, en per ongeluk in deze wereld gekomen. De wind blies door haar jurk heen, en liet haar slanke figuur tevoorschijn komen. Hij wilde naar haar toe lopen, haar omhelzen en haar meenemen. Maar hij deed het niet, iets hield hem tegen. Zij was uniek, zo anders dan de rest van hen. Hij, hij was hetzelfde als iedereen. Hij, was het tegengestelde van uniek.

III
Hij liet haar blik los, zij keek hem nog na. De wind speelde met haar haren, en ze keek naar zijn rug – die hij haar toe keerde. Ze keek naar hem, zelfs al was hij verdwenen. Na een paar minuten liep ze verder. Niet wetend dat hij naar haar keek, zoals hij dat altijd had gedaan. Zijn ogen stonden verdrietig, toen ze voorbij liep. Zijn prinses liep hem voorbij, hij stak zijn hand uit om haar aan te raken, maar ze was te ver weg. Ze was te ver weg van hem vandaan om hem te horen, of te zien.

IV

De zee sloeg met schuimkoppen kapot op de rotsen. Ze voelde de zoutdruppels op haar wangen, de wind blies door haar haren en het deed haar denken aan een sprookjesfiguur waar haar oma ooit over verteld had. Ze spreidde haar armen en ging op de rand van de rotsen staan. Het uitzicht benam haar adem. De schuimkoppen op de zee leken naar haar te glimlachen, de zee begroette haar. De meeuwen vlogen om haar heen, en leken haar uit te nodigen. Ze keek niet over de rand, ze keek alleen maar naar de horizon, ergens ver voor haar. Haar ouders hadden haar duidelijk gemaakt dat de wereld geen uniek meisje nodig hadden. Ze was twintig, wie geloofde er dan nog in sprookjes. Wie geloofde er nog in kabouters, prinsessen en elven? Wie geloofde er nog in het leven? Alleen kinderen geloofden nog in dromen, alleen kinderen geloofden dat de wereld nog goed was. Met tranen in haar ogen had ze naar haar ouders geluisterd. Ze had in haar bed gelegen en ze had beseft dat haar ouders gelijk hadden. Sprookjes, dromen en geloof, het waren dingen waar kinderen in geloofden. Haar oma was diezelfde avond overleden, vertelden haar ouders haar de volgende ochtend. Haar zus had niets gezegd, en zij, zij was naar buiten gegaan. Naar buiten waar het regende. Ze had niet gezongen, ze had niet gedanst. Ze was gaan lopen, en toen zag ze hem.

V
Hij was haar gevolgd. Hij was op een afstandje gebleven, net als zijn hele leven. Hij had haar van een afstandje bewonderd, en hij had gezien dat ze had gehuild. Hij had de tranen op zijn gezicht gevoeld. De wind blies zijn lichaam bijna een paar mijlen verder. De wind hing hem bijna op aan de bomen, achter in het weiland. Hij rook de schone was, die ergens aan de waslijn hing. Hij rook haar, hij rook de cranberries en de groene thee. Hij zag haar staan, haar armen gespreid en haar jurk tegen haar lichaam aan. Haar haren wapperden naar achteren, als een prachtige vlag. Hij keek naar haar, tot ze naar de rand van de rots liep. Hij riep haar nog, maar haar naam vervaagde en werd meegenomen door de wind. Witte propjes geluid verstommelde en werd meegenomen.

VI
Ze liet zichzelf vallen, en ze vloog. Voor een moment vloog ze. Ze hoorde haar naam, nog even en ze keek op. Ze zag hem, hij strekte zijn armen uit, alsof hij haar wilde opvangen. Maar ze vloog. Ze vloog met een snelheid de wereld uit, haar oma achterna. Het laatste wat ze zag, was zijn gezicht. Voor ze werd opgenomen in het schuim van de oceaan.

Hij ving haar niet. Hij riep haar na. Hij duwde haar, en liet los.

Er zijn nog geen reacties.


Meld je gratis aan om ook reacties te kunnen plaatsen