In the middle of the night
We bevonden ons vandaag in 3078. Om precies te zijn: 11 juli 3078, dat viel op een donderdag.
Het was zakkenduister. De verlaten straat die ik beliep had als enige belichting de verduisterde maan en enkele straatlantaarns, waarvan de meeste zwak knipperden.
Er liep geen ziel rond, maar dat verschilde niet met overdag. De mensen waren hier schuw. Met hun vernauwde ogen spiekten ze tussen de kieren van de dichtgetimmerde ramen. Een ‘goedemorgen’ of een ‘goede avond’ kwam er niet meer vanaf, niet hier in deze stad.
Hier zo alleen maakte mij niet bang, mijn rustige hartkloppingen - die in deze stilte als trommelslagen tijdens een bloederige opoffering klonken - was het levende bewijs. Daarbij was ik het gewend. De laatste tijd kreeg ik mijn slaap niet meer te pakken, dus besloot ik telkens weer een blokje om te gaan, in de hoop dat ik daarna zo moe was dat ik gelijk inslaap viel.
Een zachte zomersbriesje kwam achter de grote gebouwen vandaan. Het stak op wanneer het mij bereikte en speelden met mijn vuurrode haren die half onder mijn witte mutsje verstopt zaten. Maar dit brutale briesje wist mij niet koud te krijgen, al had ik een wit strandjurkje aan, die ik uit gemakszucht van mijn stoel had gegrist.
Voor de zomer was ik vrij bleek. Mijn huid bezat weinig tot geen pigment, en de pigment die ik bezat zaten in mijn lichtbruine sproeten die op mijn gezicht gespat waren. Ik kan met trots zeggen dat ik een echte roodharige ben, met mijn bleke huid, sproeten, smaragd groenen ogen en een pittig, maar vooral nieuwsgierig karakter.
Mijn naam is trouwens Lorraine Bonouvrie. Voor veel mensen: Rain. Niet alleen omdat het van mijn naam afkomstig is, maar vooral omdat ik graag buiten ben als het regent, wanneer de mensen juist warm binnen zitten. Het liefst met bloten voeten, dat geeft een nog grotere sensatie. Koude druppels die langs mijn nek over mijn rug glijden, haren die aan mijn gezicht plakken - net zoals mijn kleding - het geluid wat die regenval maakt, het blijft mij plezieren.
Bijna thuis. Mijn appartementje zat boven een klein winkeltje. Der Antiquitätenhändler. Een oud vrouwtje runde het. Weinig mensen keken er naar om, maar ik kwam altijd even op bezoek voor een dagelijks babbeltje of om echt eens te kijken wat er lag. Alles wat je maar wilde was er te vinden. Van lampen die gemaakt waren van varkensblaas, tot fotocamera’s van meer dan duizend jaar oud. De jaren voor mijn leven interesseerde me veel, vooral omdat er nu bijna niks meer van te vinden is.
Rond 2020 was er een wereldoorlog ontstaan, het enige wat er ongeveer aan bekend was. Dat heel Berlijn verwoest en verdwenen was, is dan ook echt het laatste wat de mensen van nu nog wisten. Veel kennis was verloren gegaan en mensen moesten opnieuw beginnen. Nu was het 3078 en we leefden in een uiteengevallen wereld. Werk was er bijna niet meer te vinden. Er was nergens voor te werken, veel mensen waren er namelijk niet meer.
Er was me eens verteld door die oude vrouw uit het antiekwinkeltje dat er ooit meer dan zes miljard mensen op aarde hadden geleefd. Wanneer ik dat hoorde geloofde ik er niets van, maar dat oude vrouwtje had het bewijs. Kira heette ze trouwens. Mevrouw Kira Renes.
Uit een gammele en oude boekenkast haalde ze een boek tevoorschijn waarvan het kaft merendeels vanaf was gesleten. De lagen stof kon als vervanging genoemd worden. Ze wreef met haar verrimpelde handjes over het boek en sloeg het toen open. De aarde was gelijk te zien. Voor mij was dit nieuw, nog nooit eerder had ik de aarde zo gezien. Zoveel land! Dat was het eerste dat door mijn gedachte ging.
Kira tikte met haar nagel op een legenda onder de verkleurde foto van de wereld. De tien cijfers logen niet: 6 754 295 105. Ik was helemaal verstomd, nu waren er misschien nog nét één miljard mensen.
Een vreemd gevoel ging door mijn lichaam wanneer ik de laatste hoek van mijn wandeling omsloeg. Mijn donzige lichaamshaar schoot overeind en kleine bultjes verschenen uit mijn huid. Dat brutale briesje wat eerst met mijn rode haren speelde verdween, een ijzige kilte was er voor in de plaats gekomen. Een nog grotere verbazing wekte op bij het zien van mijn eigen adem die als wolkjes uit mijn mond kwam. Waar kwam deze plotse kou vandaan? Die vraag bleef maar door mijn hoofd gaan.
Een ander gevoel zette op. Het leek alsof twee handen bij mijn gezicht pakten en me dwongen naar achteren te kijken. Zonder enig zelfcontrole keek ik dan ook om. Mijn ogen tuurden door de duisternis, want ik wist nou niet zeker of ik het goed zag. Zeker vijfentwintig meter van mij vandaan stond naar mijn idee een gedaante. Het zwakke, donkergele licht van een straatlantaarn was het enige wat daar scheen.
Hoofdschuddend keek ik er weer van weg en zette twee stappen dichterbij naar mijn woning.
Weeral voelde ik die gedwongenheid, dat mijn lichaam een eigen wil had. Ik keerde enkel mijn kin over mijn schouder, schrok bij het zien van de gedaante die nu zoveel dichterbij was. Uit de zwarte contouren was een lange jas te herkennen die tot de grond reek.
Met een zwaar lichaam zette ik toch voort en bereikte zo het einde van de straat. Het brandende licht in mijn kamer was te zien achter de lamellen, gaf me enige geruststelling, alleen nog oversteken.
Zo kalm mogelijk stak ik over.
Met mijn rechteroog keek ik in de oogscanner die me binnen zou laten. Mijn hart sloeg over en klopte hard in mijn keel. Mijn handen waren klam en mijn lippen droog. Ik vroeg me af of het kwam door de late uren, dat ik misschien slaapdronken was, maar ik zag het toch écht duidelijk. Ze waren donker, emotieloos, onbeschrijfbaar. Twee ogen stonden weerspiegelt in de scanner waar ik nog steeds verstard naar staarde. Ze waren zo zwart! En wanneer ik goed keek zag ik een paarse gloed er doorheen kleuren, het kolkte bijna in die zwarte kijkers.
Geschrokken draaide ik me om en hoor de klik van de deur die open ging. Er was niemand te zien.
Reageer (1)
Dit is erg spannend.
1 decennium geledenGa vlug door!!!