Steen der Poorten
De lucht was vochtig. Bomen flitsten voorbij terwijl ik vanaf de rug van Súmmor tientallen kilometers aflegde. De warme, weeïge lucht gleed langs mijn gezicht, spelend met mijn haren. Terwijl mijn ogen op mijn doel gericht waren, was ik verbonden met Súmmor. Ik voelde elke spier die zich samentrok, elke bloedcel die door zijn aderen schoot. Elke stap op het bosgrond en de zuurstof die via zijn neus zijn weg volgde naar zijn longen en daarna het lichaam weer verliet. Súmmor en ik waren één. Alsof we een lichaam deelden. Ik keek door zijn ogen en voelde hoe zijn machtige, met vacht bedekte poten zich afzette van de grond en zo in een rap tempo langs het groen rende. Zijn staart zwiepte heen en weer, door de spanning en om zijn evenwicht te behouden terwijl hij de bomen op zijn pad ontweek.
Voor ons, een schepsel dat onze wereld had binnengedrongen, was ons doel. Hij had moeite om in dit gebied de enorme takken van het dichtbegroeide bos te ontwijken. Zijn enorme vleugels, glanzend in de kleine straaltjes zon die af en toe hun weg zochten door het gebladerde, hadden het maar moeilijk. Zo snel mogelijk vloog hij langs de bomen heen, proberend om ons kwijt te raken. Helaas voor hem was Súmmor gemaakt om in dit gebied te leven en hielden we hem makkelijk bij.
Ik pakte mijn boog van mijn rug en zette een pijl schietklaar. Ik gaf aan Súmmor door dat we sneller moesten, waardoor hij zijn oren diep in zijn nek draaide, gromde en toen hard afzette, waardoor we dichterbij kwamen. De jonge nephilim had enkel een korte broek aan en een leren buidel op zijn heup. Daar zat precies wat in wat ik nodig had. Hij was pas twaalf, misschien dertien. Zonde, maar hij was op verkeerd grond en we moesten ons aan de regels houden. Ik duwde mijn benen wat steviger tegen de flanken van Súmmor en ging wat rechter op zitten. Een pijl zat al schietklaar op mijn vertrouwde boog.
Súmmor versnelde nog wat, maar hij was buiten adem en zijn spieren werden met elke minuut stroever. Ik had niet veel tijd. Ik haalde diep adem, sloot één oog en richtte de pijl op zijn doel. De jongen keek achterom en zag de pijl. In een vluchtige blik op zijn gezicht zag ik de angst in zijn ogen. Ik fronste, maar ik schoot. De pijl zoefde door de lucht en eindigde in de rechtervleugel van de jongen. Hij gilde. Een ijzige, scherpe pijn schoot door mijn hoofd heen. Ik kromp verschrikt ineen en moest mijn handen in het vacht van Súmmor zetten om niet te vallen. Ik had het gevoel dat mijn trommelvliezen het zouden begeven. Súmmor wankelde even. Ik voelde dat ik hem even wegvallen, maar daarna schudde hij verwoed zijn enorme kop en sprintte weer vooruit. De nephil was ondertussen op de grond gevallen. De pijl had één van de zenuwbanen geraakt in zijn vleugel, waardoor hij hem niet meer kon bewegen. Met één vleugel klapperend en de ander slap hangend naast hem probeerde hij op te staan en weg te rennen. Voordat hij rechtop stond doorboorde er een tweede pijl zijn enkel. Ik sloot mij af voor de tweede gil, die zou meer effect op ons hebben, we waren al verzwakt door de eerste. De jongen wankelde en viel op de grond. Hij draaide zich om richting ons en keek me angstig aan. Ik liet me van Súmmor zijn rug af glijden en liep in een drafje naar hem toe. Súmmor liet zich op de grond vallen, uitgeput van de lange tocht. Het was meer dan logisch dat hij uitgeput was. We zaten al vier dagen non-stop achter hem aan. Hij had dag en nacht aan één stuk doorgerend, we waren alleen gestopt om bijvoorbeeld te drinken en heel even te rusten. Hoewel ik de hele tijd op zijn rug zat, was ook ik behoorlijk verzwakt en voelde ik de krampachtige pijn in mijn spieren en in die van Súmmor. Zo’n vijf dagen terug kregen we in het kamp een melding binnen. Awèr, de kleine vos die het gebied rondom het kamp in de gaten hield, had een groepje Nephilim gespot. Ze waren geen gevaar voor het kamp, maar ze bevonden zich op ons gebied en Awèr had het gevoel dat ze er daar niet zomaar en toevallig waren. Vossen stonden op Dëware vooral bekend om hun ijzersterke geest. Normaal zou je je geest moeten afschermen voor alles, zodat niemand in jouw hoofd kan binnendringen en je hele lichaam kan overnemen, of zelfs uitschakelen. Awèr was van nature met ijzerharde muren rondom zijn geest beschermd en kon dus zorgeloos met zijn geest het gebied afspeuren, zonder het risico te lopen dat hij werd gesnapt en werd gedood. Nadat Awèr contact had gezocht met ons, had Drédor (hoofd van het roedel, een machtige wolf die je beter te vriend kon houden) mij met Súmmor, Kascar (een wat jonger teefje, maar ondanks de ervaring enorm slim en bijna net zo snel als Súmmor) en Jarsha (een mannetjes wolf, iets groter dan Súmmor) ingedeeld. Drédor wilde Awèr ook mee sturen, maar hij zou ons niet bij kunnen houden en hij was meer dan nodig in het kamp. In de vier dagen waren Kascar en Jarsha al afgevallen. Kascar had bij het doden van een Nephilim een pijnlijke beet in haar nek gekregen, waarbij het gif zich onmiddellijk in haar bloedbaan had verspreid. Dodelijk was het niet, maar het veroorzaakt hevige pijnen en het schakelt al je zintuigen uit, waardoor je opgesloten bent in je hoofd, niet wetend of je er ooit nog uit komt. Ik had het erg met haar te doen.
Jarsha was in gevecht geraakt met een vrouwtjes Nephilim. Hij had haar gedood, maar raakte zelf daarbij ernstig verwond. Ik maakte me niet echt zorgen, hij zou zichzelf wel redden. Wolven hebben het vermogen om elk moment in een soort coma te kunnen vallen, waarbij hun wonden onmiddellijk genezen. Jarsha had waarschijnlijk een kwartier nodig om de jaap in zijn buik en zijn gebroken poot te helen, maar wij zouden dan al mijlen verder zijn en hij had ons niet meer kunnen inhalen. Súmmor en ik bleven over, samen met drie levensgevaarlijke Nephilim, die stonden te popelen om mijn huid met hun scherpe tanden aan stukken te scheuren.
Súmmor was een roodbruine wolf, iets kleiner dan de gemiddelde wolf. Ondanks dat kwam zijn rug tot mijn schouders en was hij (met zijn staart erbij) drie meter lang. Hij werd meestal onderschat door vijanden, wat erg dwaas van hun was. Door Súmmor zijn smalle postuur en zijn onopvallende spieren is hij enorm snel en bijna net zo sterk als elk ander wolf. De twee Nephilim dachten hetzelfde en waren al snel uitgeschakeld, nog overrompeld terwijl ze hun laatste adem uitbliezen. De laatste was het moeilijkst. Terwijl bij de meeste organismen de ervaring, snelheid en kracht met de jaren komen, zijn de Nephilim op hun rijpst als ze tussen de acht en twintig jaar oud zijn. De andere van de groep Nephilim waren tussen de twintig en vierentwintig. Je merkte dat ze langzamer en iets zwakker waren (maar toch met hun ervaring zich goed konden verdedigen). Ze waren enkel en alleen meegestuurd om hem en het object dat hij met zich meedroeg te beschermen. Hun levens deden er niet meer toe, nu ze uit hun rijpe tijd waren, die van hem wel. Hij kon zich nog voortplanten en laten zien wat de trots van een Nephilim was, de anderen niet. Hij viel dan ook gelijk op in de groep met zijn gigantische, sneeuwwitte, glanzende vleugels, die er zowel verleidelijk als dodelijk uitzagen, samen met zijn gespierde postuur. Een andere jongen uit de groep -vermoedelijk tweeëntwintig- had daarbij gekromde, doffe vleugels die het al moeilijk leken te hebben om hem omhoog te houden. Zijn lichaam leek op het lichaam van een veertigjarige, met kraaienpootjes en rimpels in zijn gezicht en normaal gesproken overtollig vet rondom zijn bovenlichaam. –deze Nephilim hadden dat alleen niet heel erg, waarschijnlijk hadden ze al lang niet meer voldoende gegeten- Het is dan ook niet raar dat de Nephilim niet meer dan dertig jaar leven.
Ik stopte zo’n twee meter voor de jongen. Ik had mijn boog bij Súmmor laten liggen en mijn zwaard uit zijn schede gehaald. Een uitstekend staaltje vakmanschap dat ik van de Isäne's had gekregen, ik was ook meer dan blij dat ik hem had ingepakt. De jongen zat op de grond. Hij had geprobeerd om de pijlen uit zijn lichaam te trekken, maar daardoor had hij zijn wonden verder opengehaald en sijpelde er saffierblauw bloed uit zijn wonden. Hopeloos sloeg hij zijn ogen naar mij op, de pijn op zijn gezicht getekend. Een vlaagje wind waaide van achter mij mijn haren in mijn gezicht. Ik had het in een vlecht gebonden, maar door het vechten was hij uitgezakt totdat het weer los langs mijn schouders viel. Toen de wind weer ging liggen, zag ik dat het gezicht van de jongen moeilijk stond. Hij was waarschijnlijk uitgehongerd en normaal zou ik een heerlijk hapje voor hem zijn geweest. Ik fronste.
‘Nephilim, wat brengt jou en je landgenoten op ons gebied? Spreek of ik laat je spreken.’ De jongen kromp ineen toen hij mijn stem hoorde. Hij schokte, witkleurige tranen rolden uit zijn ooghoeken omlaag. Ik zuchtte. Ondanks hun korte leven leken de Nephilim deels op ons, vooral de jonge kinderen. Ik vond het dan ook meer dan vreselijk dat de volwassenen zo’n jong en –geestelijk vooral- kwetsbaar schepsel op zo’n belangrijke missie stuurden. Ik had diepgewortelde haat voor de Nephilim, maar ook ik had een hart.
‘Als je me gewoon beantwoord zal ik het snel houden, begrepen?’ Ik keek de jongen aan. Het kind was ongecontroleerd aan het snikken en probeerde zich rustig te houden, maar ondanks zijn pogingen bleef zijn lichaam eigenwijs beven en tranen aanmaken. Dit was geen doen.
‘Dit gaat niet werken Mara, hij moet eerst rustig worden voordat hij kan praten.’
Ik werd mij bewust van Súmmor zijn gedachten in mijn hoofd. Zijn lage en vertrouwelijke stem galmde door in mijn geest. Met zijn stem kwam ook zijn rustige en kalmerende stemming. Normaal zou hij mij onmiddellijk kalmeren, maar dit keer niet. Ik draaide mijn hoofd een stukje naar rechts, keek vanuit mijn ooghoek naar hem.
‘hoe moet ik dat doen dan? Hem op schoot nemen en lieve woordjes toefluisteren? Het is en blijft een Nephilim’
Zendde ik terug. Súmmor snoof en zette met één van zijn poten zijn klauwen in het bosgrond.
‘En het blijft ook een kind, net zoals jij dat bent geweest!’
Ik vloekte binnensmonds. Súmmor mocht dan gelijk hebben, de Nephilim hadden teveel doem en bederf aangericht om genade voor hem te tonen. En hoewel dat mijn plicht was, en ik daar niet omheen kon, kon ik het niet. Verslagen stak ik mijn zwaard weer in zijn schede en masseerde met mijn duim en wijsvinger mijn slapen. Ik zuchtte en keek weer naar de jongen. Hij had zijn ogen gesloten. Hij beefde nog, maar dat was waarschijnlijk door het bloedverlies. Hij zag er verder gekalmeerd uit. Ik besloot wat rustiger met hem aan te doen, voordat ik hem weer zou afschrikken.
‘Spreek, jongeling’ zei ik met een rustige stem. Hij opende zijn ogen en keek mij aan. De glans in zijn ogen was verdwenen. ‘Mijn naam is Géa, zoon van Danaël.’ Ik kreeg even kippenvel van het melodieuze geluid van zijn stem, ik zal er waarschijnlijk nooit aan wennen. ‘Ik ben hier in opdracht van mijn Keizer, Jëjuzu. Hij droeg mij op om met mijn strijdgenoten het amulet te stelen en naar hem toe te brengen. Dat eerste was gelukt, het tweede deels’ zei hij. Ik fronste. We hadden geen melding binnen gekregen van de inbraak en niemand had contact met ons opgenomen, waarschijnlijk was er wat gebeurd in het kamp, want die informatie was meer dan belangrijk. Ik keek bedenkelijk naar hem. Hij had zijn ogen weer afgericht en besteedde aandacht aan zijn gewonde vleugel. Hij probeerde hem uit alle macht te bewegen, maar hoe hij ook wendde of keerde, hij kreeg er geen kracht in. De teleurstelling was van zijn gezicht af te lezen, wetend dat zijn vleugel verloren was. Een scheut van medeleven welde in mij op.
‘Súmmor..’
Achter mij hoorde ik hem langzaam opstaan. Hij schudde zijn dikke vacht heen en weer om het zand eruit te krijgen en liep in een rustig tempo mijn richting op. Súmmor ging naast mij zitten, met zijn bestuderende blik op de jongen gericht. De jongen keek van mij naar Súmmor en weer terug.
‘Wat moet ik doen? Ik weet me geen raad met hem.’
‘Mensen en wolven zijn verschillend van elkaar. Ik had hem allang al verscheurd, maar mensen zijn gevoeliger van aard dan wolven en het is niet jouw gewoonte om iemand zijn huid uit elkaar te rijten.’
‘Dus, wat moet ik dan doen?’
Súmmor snoof. Hij draaide zijn hoofd een beetje naar mij toe. Zijn hazelbruine ogen keken de mijne aan.
‘Het is jouw prooi, beslis wat het beste is. Ik zal hoe dan ook achter de keuze staan.’
Súmmor stond weer op en liep een eindje weg. Ik hoorde een gedempte bons toen hij zich ergens achter me weer op de grond liet zakken. Ik keek bedenkelijk naar de jongen. Hij verzette zich even zodat zijn enkel wat beter kwam te liggen, waarna hij weer opkeek naar mij. Hij snapte de situatie.
‘Wat ga je doen met me, Sérawar Jéwa?’ vroeg hij, ik hoorde een klank van afkeer in zijn stem. Zijn gezichtsuitdrukking was veranderd. Hij was veranderd van het magere, zielige jongentje van net naar een eervolle, machtige jongeman. Ik slikte moeizaam. Ik wist dat mijn opkomst twee jaar terug een enorme opschudding was, logisch, de laatste mens die op deze wereld had gestaan was vier eeuwen voor mijn verschijning, en die had het mij daardoor niet makkelijk gemaakt. Mijn naam betekende 'Herboren rijder' een eervolle naam die de wolven mij hadden gegeven, aandenken van mijn oma, maar het bleef lastig om die naam te horen, vooral met de manier hoe hij het uitsprak. Ik liep naar hem toe. De jongen ademde moeilijk in en hield zich koest. Ik bukte en bekeek de wond bij zijn enkel. Mijn vingers reken ernaar en raakten zijn koele huid aan bij de doorboorde huid. Vanuit mijn ooghoeken kon ik zijn gezichtsuitdrukking lezen. Hij leek verbaast en ik zag hem twijfelen, hij wilde waarschijnlijk deze kans pakken om mijn nek om te draaien, maar Súmmor keek mee en wist mijn gedachtes. Hij zou hem aanvallen voordat de jongen zijn spieren kon aansporen tot beweging. Ik pakte de pijl en brak hem in tweeën. In één vluchtige armbeweging trok ik de pijl uit zijn enkel. Zijn spieren spanden zich aan. Een woeste grom ontglipten zijn lippen.
Binnen een minuut had ik de wond geheeld en kon hij weer op zijn been staan. Ik stond op, hij bleef nog een beetje verbluft zitten. ‘Geef mij het amulet en ga.’ Hij keek mij onbegrijpend aan. Hij wilde wat zeggen maar ik onderbrak hem. ‘Geef het en verdwijn’ Mijn stem was hard. Hij snapte dat hij beter maar kon luisteren, nu hij nog een tweede kans kreeg. Hij stond op en haalde het amulet uit zijn buidel. Ik reikte ernaar en hij legde hem in mijn handpalm. Ik rilde toen zijn ijskoude vingers contact maakte met mijn huid. Het Amulet was al net zo koud. Ik bekeek hem even, bestudeerde de fijne contouren op het staal en het smaragdgroene gesteente in het midden van het sierraad. Ik stopte de ketting weg en keek terug naar de jongen, hij stond er nog. Ik keek hem vragend aan. Hij boog voor mij. ‘Ik dank u, Mara Juliasdochter. Misschien bent u niet zo erg zoals dat in de geruchten zo luid’ Ik knikte. De jongen draaide zich om en liep weg, verdwijnend tussen het groen.
Ik bleef naar de plek kijken waar hij naartoe was gelopen. Súmmor kwam naast mij staan en porde met zijn vochtige neus in mijn nek. Ik draaide me naar hem om en streek met mijn hand over zijn kop. Súmmor bromde tevreden toen ik hem achter zijn oor krapte.
‘Dat had je goed opgelost, kleintje.'
'Dankje, Súmmor.' zei ik hardop.
Súmmor likte even langs zijn lippen. Hij draaide zich om en liep richting mijn boog. Ik liep achter hem aan. Nadat ik mijn boog had opgeborgen klom ik weer op zijn rug.
‘Wegwezen hier, ik wil naar huis’
Súmmor snoof instemmend, draaide zich om en rende in een rustige draf de kant op waar we vandaan kwamen. Ontspannend sloot ik mijn ogen en snoof de vochtige lucht in. De warme, weeïge lucht gleed langs mijn gezicht en speelde met mijn bruine haren. Ik zette alle zorgen van mij af en concentreerde mij op het ritmische geluid van Súmmor zijn stappen op het bosgrond en de lucht die hij in- en uitademde. Ik genoot van alles om mij heen, samen met Súmmor.
Er zijn nog geen reacties.