Hoofdstuk 3
Will liet langzaam zijn boog zakken. Hij zag de zwaardvechter wiens leven hij net had gered zoekend in zijn richting kijken, maar uiteraard zag hij hem niet. De jongen, die naar Will’s schatting een jaar of zestien moest zijn, voegde zich bij de rest van de groep. Het waren overduidelijk Skandiërs. Will sloeg zijn arm weer om Evanlyn heen en sprong van de rots af. Hij zag dezelfde jongen in een reflex zijn zwaard naar hem opheffen en besloot dat hij duidelijk moest maken dat hij goede bedoelingen had. De groep Skandiërs waren duidelijk niet voorbereid geweest op de Scoti aanval en waarschijnlijk dachten ze zelfs dat het Araluenen waren. Als een jager zoals Will dan uit het niets op ze afkwam…
De jongen liet zijn zwaard weer zakken. Blijkbaar zag hij geen gevaar in Will. De andere aanwezigen namen hem echter vijandig op en hielden hun wapens klaar, dus Will trok zijn kap naar achter, als zijn eerste gebaar van vriendelijkheid. Hij hoopte maar dat ze hem zouden vertrouwen.
“En wie denk jij dat je bent?” vroeg de enige volwassene dreigend. Evanlyn was duidelijk geschrokken van de geluiden van het gevecht, dus wreef Will even geruststellend over haar arm. Hij onderdrukte de neiging om even naar haar te kijken: hij hield haar verborgen onder zijn mantel en wilde dat graag nog even zo houden.
“Mijn naam is Will,” antwoordde Will met een zo kalm mogelijke stem als hij op kon brengen. Helaas was dat lang niet zo kalm als dat hij normaal gesproken was: de achtervolging van de Scoti, het achterlaten van zijn vrienden en daarna de wilde vlucht met Evanlyn hadden hun sporen op hem achtergelaten. De meeste van de aanwezigen keek ronduit verbaasd, terwijl Will uitlegde dat hij een jager was. “Jullie moeten maken dat jullie hier weg komen,” waarschuwde Will. “Er zit nog een hele groep Scoti vlak achter me.” Op de man na, hadden alle Skandiërs hun wapens weer weggestopt en leken ze Will te vertrouwen.
“O, dus je hebt ze regelrecht naar ons toe geleid?” brulde de man kwaad. Will begon zelf ook kwaad te worden, hij probeerde verdorie hun levens te redden! De jongen zei iets tegen de man wat Will niet kon verstaan. De man keek daarna nog steeds kwaad uit zijn ogen, maar hij hield zijn lippen stijf op elkaar geperst. De jongen wendde zich nu zelf tot Will.
“Mijn naam is Hal,” zei hij. “Waarom vielen die Scoti ons aan?” Will lachte verbitterd.
“Omdat jullie in Araluen zijn. Iedereen wordt aangevallen,” verklaarde hij. Hij dacht aan eerder die dag, aan de smeekbede van Cassandra. Hij zou er alles aan doen om Evanlyn ook werkelijk veilig te stellen, maar hij had geen idee hoe hij dat zou moeten doen. De Scoti waren overal en ze leken zelfs geen moeite te hebben met het volgen van zijn sporen. Wat hij niet gewend was: wie krijgt het voor elkaar om jager sporen moeiteloos te achtervolgen?!
“Waarom dan?” vroeg Hal fronsend. “Je zou toch denken dat ze daar een reden voor hebben.” Will zuchtte.
“De Scoti hebben de oorlog met Araluen verklaard en hebben het grootste deel van het land al in handen. Waarom ze ons de oorlog hebben verklaard? Dat weet niemand,” zei hij. “Daarom zei ik jullie ook om weg te gaan: als jullie blijven, zijn jullie ten dode opgeschreven.” Het bleef een tijdje stil, terwijl de Skandiërs Will’s woorden op zich in lieten werken.
“En jij dan?” vroeg het enige meisje uit de groep. “Wij zijn met een hele groep, wij kunnen elkaar helpen. Jij bent alleen en zo te zien zijn ook je pijlen op.” Will keek haar bewonderend aan. Ze had een scherp oog.
“Een jager heeft niet alleen zijn boog als wapen,” zei Will. “En pijlen kan ik maken, maar je hebt gelijk, ik ben alleen.” Hij slikte even, denkend aan Evanlyn die zich angstig tegen hem aan drukte onder zijn mantel. “Maar ik red me wel. Ik ben vandaag al eerder aan de Scoti ontsnapt.” En toen heb ik al mijn vrienden achter moeten laten, voegde hij er in gedachten aan toe. Will keek even weg van het groepje Skandiërs en scande de omgeving. Nog geen Scoti te zien. Maar dat zei niets: er waren de hele week geen Scoti te zien geweest.
“Kom anders met ons mee,” stelde Hal voor, wat de man duidelijk geen prettig idee vond. Will keek Hal aan en trok een wenkbrauw naar hem op.
“Weet je dat zeker?” vroeg Will. “Ik bedoel: als jullie nu per direct vertrekken, hebben jullie nog kans dat de Scoti jullie laten gaan. Als je mij, een Aralueen, meeneemt daarentegen, dan zullen ze jullie waarschijnlijk opjagen totdat ze jullie kunnen vermoorden.” Will keek Hal indringend aan. Hal weerstond zijn blik met gemak en Will begon iets van respect voor hem te voelen: Hal was zeker geen watje.
“Ik ben zelf ook half-Aralueen, dus die kans zal zeker al verkeken zijn,” zei Hal ten slotte kalm. Will glimlachte licht.
“In dat geval neem ik je uitnodiging graag aan,” zei hij. Hal knikte en begon de andere Skandiërs opdracht te geven om hun schip weer vertrek klaar te maken. Will liep aarzelend op Hal af.
“Kan ik je even spreken?” vroeg Will zacht. Hal keek verbaasd, maar knikte. Ze namen plaats bij het roer, terwijl de anderen de zeilen losmaakten en het anker binnen haalden.
“Wat is er?” vroeg Hal eveneens op zachte toon. Bij wijze van antwoord trok Will zijn mantel een beetje open, Evanlyn onthullend. Hal’s ogen werden even groot van verbazing, maar hij trok snel zijn gezicht weer in de plooi.
“Dit is de dochter van mijn twee beste vrienden,” legde Will uit. “Ik heb hen en een aantal anderen vanmiddag achter moeten laten. Hal keek hem even geschrokken aan.
“En je wilt haar het liefst verborgen houden?” vroeg Hal toen ernstig. Will nam Hal nog eens goed op. Dit was iemand die hij kon vertrouwen.
“In ieder geval tot we op een flinke afstand van hier zijn,” antwoordde Will. Hal knikte.
“Dat begrijp ik.” Daarna concentreerde hij zich op het naar de rivier sturen van zijn schip. Will zette een paar stappen opzij. Hij had maar enkele keren eerder op een schip naar Skandia gezeten, maar die keren was het hem verteld waar hij moest of kon blijven, zodat hij niet in de weg stond.
Will keek verwonderd toe hoe twee jongens, hoogstwaarschijnlijk een tweeling, een van de zeilen gecoördineerd omhoog hesen. Hij zette zich schrap tegen de reling, nog steeds met één arm om Evanlyn heen geslagen, toen het schip de rivier op draaide. De stroming raakte het schip en even leek het alsof het een ongecontroleerde vaart zou worden, maar gelukkig kreeg Hal op dat moment grip op het verraderlijke water. Will liet zich langs de reling omlaag zakken, zodat hij niet per ongeluk Evanlyn over boord kon laten slaan. Blij dat hij voor dat moment veilig was, observeerde hij het groepje Skandische jongeren, terwijl zij met gemak hun schip door de storm loodsten.
Na een tijdje riep Hal naar iemand die blijkbaar Stig heette. Stig kwam naar het roer toe en nam het over van Hal. Hij wierp een nieuwsgierige blik op Will, maar stelde geen vragen. Hal liet zich naast Will op het dek zakken.
“Ben je al eerder naar Skandia geweest?” vroeg Hal toen nonchalant. Will stootte een kort lachje uit.
“Ja, dat ben ik inderdaad,” zei hij. “De eerste keer was ik ongeveer net zo oud als jij nu bent en werd ik samen met mijn vriendin Evanlyn ontvoerd door de oberjarl.” Hal keek verbaasd op.
“Ben je díe jager?” vroeg hij met grote ogen. Will knikte grijnzend. Toen werd hij weer ernstig.
“Wat heeft die man daar,” Will wees naar de man, “eigenlijk tegen mij?” Hal hoefde niet eens te kijken om te weten wie Will bedoelde.
“Dat is Thorn. Hij is… nogal wantrouwend,” antwoordde Hal zuchtend. “Vooral naar mensen die uit het niets op lijken te duiken, vlak nadat we zonder reden zijn aangevallen.” Will knikte, dat kon hij wel begrijpen. Alsof Thorn doorhad dat ze over hem praatten, kwam hij naar hen toe geslenterd.
Hij bleef voor dreigend voor hen staan. Of eerlijk gezegd alleen dreigend tegenover Will. Will zuchtte zachtjes. Dit kon nog wel eens lastig gaan worden. Thorn begon een tirade van vragen op Will af te vuren. De andere bemanningsleden keken geschrokken om in zijn richting. Hal sprong op en probeerde Thorn te kalmeren, wat helaas niet werkte. Will bleef rustig zitten en liet Thorn zijn gang gaan: als hij hem niet vertrouwde, wie was Will dan om hem tegen te spreken? Hij was tenslotte een mysterieuze jager. Vanuit zijn ooghoek zag hij iets schitteren en hij trok Thorn aan zijn benen onderuit. Met een luide bons belandde de man op het dek. Hij was nu echt furieus, maar Will lette al niet meer op. Hij had de pijl die nu naast Thorn op het dek gekletterd was gepakt, en in dezelfde beweging afgeschoten naar de boogschutter op de kade.
“Scoti,” mompelde Will duister. Helaas had hij Evanlyn los moeten laten om zijn boog te kunnen gebruiken en het meisje begon verschrikt te huilen. Will had echter even geen tijd om haar te troosten: er kletterden nu overal pijlen op het dek. De overdonderde bemanning greep naar hun wapens en schilden, terwijl Will razendsnel over het dek heen liep om de pijlen te verzamelen. Hij vuurde ze één voor één af en zag de Scoti ook één voor één neervallen. Helaas waren het er veel te veel om allemaal neer te schieten en hadden zij ook nog het voordeel dat ze de bomen als beschutting konden gebruiken.
Even plotseling als de pijlenregen begon, was het ook weer geëindigd. Langzaam liet Will zijn boog zakken, de omgeving scannend op Scoti. Daarna liep hij in gedachten verzonken terug naar waar Hal en Thorn stonden. De bemanning keek hem bewonderend aan en Thorn keek ronduit geschokt. Will hing zijn boog over zijn schouder en tilde Evanlyn op. Ze klampte zich onmiddellijk aan hem vast. Hal nam ondertussen het roer weer van Stig over om het schip de zee weer op te varen. Will deed geen poging om Evanlyn alsnog voor de andere aanwezigen te verbergen: als ze haar nu nog niet gezien hadden, hadden ze haar al wel gehoord. Langzaam werd Evanlyn’s huilen minder, totdat ze in Will’s armen in slaap viel.
De Scoti leken verdwenen te zijn, maar Will was op alles voorbereid. Ze bereikten echter zonder verdere aanvallen de zee, in de waan dat ze veiligheid hadden bereikt.
Er zijn nog geen reacties.