47
Toen ik haar zag, was het alsof er iets binnen in me stierf.
Mijn geliefde Elisabeta lag op dezelfde baar als die waarop ze mij
vier nachten eerder had aangetroffen. Ze was gehuld in de
mooiste jurk die ze ooit had bezeten, en haar gouden haren lagen
in een krans om haar gezicht.
Als een gewond dier schreeuwde ik het uit. Ik rende op haar af
en nam haar levenloze lichaam in mijn armen. Ze voelde koud
en stijf aan. ‘Nee! Nee!’ riep ik. ‘Lieve hemel, dit kan niet waar
zijn!’
De priester legde zijn hand op mijn schouder. ‘Kom, mijn
zoon …’
Als door een adder gebeten draaide ik me om. Ik schreeuwde
hem en de anderen in de kapel toe dat ze weg moesten gaan en
me alleen moesten laten.
Iedereen vertrok.
Op één rouwende na, die in de schaduwen bleef staan wachten,
op een veilige afstand van mij. Urenlang stond ze daar, terwijl
ik huilend Elisabeta’s levenloze lichaam in mijn armen
hield en uitvoer tegen de goden en het lot, die me eerst gelukkig
hadden gemaakt, om me dat geluk vervolgens op wrede wijze af
te nemen.
Na een tijd vloeide de woede uit me weg. Ik wist wat me te
doen stond. Mijn geliefde was gestorven, en ik zou haar volgen,
de dood in. Zonder haar wilde ik niet leven. Wellicht zouden we
aan gene zijde herenigd worden.
Ik draaide me om, vastbesloten om terug te keren naar de
kliffen en mijn leven alsnog te beëindigen.
‘De dag breekt bijna aan,’ zei een vrouwenstem. ‘Als je hier nog langer om haar blijft rouwen, zul je verbranden in de zon.’
Er zijn nog geen reacties.