Toen ik wakker werd, rook ik houtvuur. Coniferentakken: mijn
gevoelige zintuigen herkenden het sissen en knetteren van het
hars onmiddellijk.
Mijn lichaam werd verscheurd door pijn.
Het was nog altijd nacht, besefte ik. Blijkbaar was ik niet lang
bewusteloos geweest. Toch moest er enige tijd verstreken zijn.
Ik lag in de beschutting van een grot achter de waterval. Een
tunnel liep kronkelend de berg in naar beneden. Vermoedelijk
waren we via die weg gekomen. Even verderop brandde het bescheiden
vuur. De kleren die ik aanhad, begonnen langzaam te drogen.
Zij zat aan de andere kant van het vuur. Door de gele vlammentongen
heen keek ze me aan. ‘Ik was bang dat u dood was,’
zei ze. Haar stem klonk zoet als honing, maar met de ruwe structuur
van stukjes honingraat: zo nu en dan klonk ze schor. ‘Ik ben
blij van niet.’
‘Maar niet blij dat je zelf nog leeft.’
Ze knipperde met haar ogen en wendde haar blik af. ‘Daar ben ik niet blij om, nee.’
‘Waarom niet?’
Ze boog haar hoofd en liet haar smalle schouders hangen.

Er zijn nog geen reacties.


Meld je gratis aan om ook reacties te kunnen plaatsen