One Shot 7) Schrijfwedstrijd Demyx - Opdracht 1
Weetje wat? Ik ga niet net doen alsof. Ik ga niet doen alsof ik de prachtige bloemen om me heen bewonder. Niet doen alsof ik vind dat de lianen een sprookjesachtig tafereel vormen. Niet doen alsof ik de geur van regen op het de weelderige grond heerlijk vind ruiken. Ik. Ben. Er. Klaar. Mee. Ik schop het steentje dat mijn weg versperd voor me uit. Ik zucht hardop en plof neer tegen een boom. Ik haat het hier. Ik knijp mijn ogen samen en gluur door mijn wimpers heen. De felle zon op mijn gezicht zorgt ervoor dat er zweetdruppeltjes langzaam langs mijn slapen naar beneden kruipen. Ik heb nooit goed tegen hitte gekund. En laat het nou nét altijd heet zijn hier. Ugh.
In mijn ooghoek zie ik iets bewegen. Langzaam draai ik mijn hoofd. Naast me zit een nieuwsgierig aapje, letterlijk. Hij kijkt me met grote ogen aan en volgt elke beweging die ik maak. Mijn arm strek ik langzaam uit zodat mijn hand dichter naar het aapje toe gaat. Ik zal zweren dat ik dit aapje eerder heb gezien. Ze lijken allemaal zo op elkaar, maar deze heeft iets speciaals. ‘Hoi,’ fluister ik. Zijn hoofd schiet op, van mijn hand naar mijn lippen. De aap maakt een klein geluidje, wat ik interpreteer als een “hallo”. Twee jaar geleden had ik nooit verwacht dat ik met een aap zou praten. Ik had zelfs nooit gedacht dat ik een aap zou zien buiten de dierentuin. Ik sluit mijn ogen en denk aan vroeger. Automatisch verschijnt er een lach op mijn gezicht. Langzaam dommel ik weg. Weg van dit verdoemde oerwoud.
‘Miranda!’ Mijn ogen schieten open. ‘Miranda!’ Oh, hier gaan we weer. Ik ben nog geen half uurtje weg en de hel barst los. ‘Miranda!’ Ik rol met mijn ogen en duw mezelf langzaam van de grond af. Ik klop mijn broek af en trek mijn shirt recht. ‘Kom al!’ Roep ik terug in de richting van het kamp. Voor ik het weet staat Seth voor mijn neus en trekt hij me in een stevige knuffel. ‘Seth,’ zucht ik terwijl ik me uit zijn houtgreep worstel. ‘Alles ok?’ Hij bekijkt me van top tot teen. ‘Jap.’ Ik pop de “p” en loop langs hem heen richting het kamp. Zodra ik bij het kamp ben word ik gegroet door zeven paar ogen. Elk lijken ze erg opgelucht dat ik weer terug ben. Kleine Kim valt me meteen om de hals. ‘Waar was je nou?’ Ze trekt een pruillipje, wat mij laat grinniken. ‘Jongens,’ ik richt me tot hun alle, ‘ik wil niet meer dat jullie je zo’n zorgen maken als ik eventjes weg ben.’ Mijn stem is streng, maar niet té. Ze knikken allen. Waarom ben ik ooit leider geworden? Ik voel me soms net een kleuterjuf, terwijl de gemiddelde leeftijd hier rond de 17 ligt.
‘Hoe is het met Steve?’ Ik ga zitten op een van de boomstammen, die rond het vuur staan. ‘Nog steeds geen verandering.’ Antwoord Lisa, je kunt zien dat ze het er moeilijk mee heeft. ‘Het komt wel goed,’ Kleine Kim slaat haar armpje om Lisa heen, ten minste, dat probeert ze. ‘Zullen we weer een liedje voor hem zingen?’ Stelt Kim voor. Lisa lacht en pakt Kim’s uitgestrekte handje beet. Ze verlaten de boomstammen, wat wij “het plein” noemen. ‘Ga je mee jagen?’ Seth legt zijn handen op mijn schouders. Ik haal ze onverschillig op. Jagen is niet mijn grootste hobby, maar het moet gebeuren. ‘Eerst maar de vallen checken,’ stel ik voor terwijl we ons richting onze vaste jaag plek begeven. Na het checken van onze vallen, die helaas allemaal leeg bleken, volg ik Seth richting de waterval. Bijna geluidloos bewegen we ons voort. Er verschijnt een grijns op mijn gezicht als ik een wild zwijn langs de oever zie graven. Hallo, avondeten.
Aan de zon te zien is het nu een uurtje of twee. Tijd voor een middag dutje. Rond dit tijdstip is de zon te fel om iets te ondernemen. De andere zoeken ook elk hun hut op. Ik lig op mijn rug op het zelf geweven matje. ‘Maf hoe de tijd vliegt,’ mompel ik terwijl ik een stokje in mijn “muur” steek. Door de stokjes hou ik het hier nog een beetje uit, zo tel ik de dagen. Er staan nu totaal 730 stokjes tussen de kieren van mijn gewoven muur. ‘Zevenhonderddertig,’ zeg ik hardop terwijl ik recht ga zitten. ‘Zevenhonderddertig!’ Schreeuw ik nu bijna. Ik spring op en ren naar het plein. ‘Jongens!’ Schreeuw ik terwijl ik van hutje naar hutje loop om erop te timmeren. ‘Zevenhonderddertig!’ Ik spring op en neer en stop niet voordat iedereen zich heeft verzameld. ‘Zevenhonderddertig dagen. Twee hele jaren. En wat hebben wij twee jaar geleden beloofd?’ Ik kijk ze allen een voor een aan. ‘Ohja!’ Brengt Lisa uit terwijl ze mijn arm beet pakt. ‘Op onderzoek uit!’ Ze schudt mijn arm heen en weer. Ik ben dus niet de enige enthousiaste. ‘Ik weet het niet hoor… Met Steve en alles…’ Seth wrijft bedenkelijk over zijn kin. Steve… Ja, die kan niet mee. Hij kan amper wakker blijven en zijn koorts helpt ook niet mee. We kunnen hem ook niet achter laten. ‘Opsplitsen?’ Stelt Jack voor, normaal houdt hij altijd zijn mond dicht. Ik frons bedenkelijk. We zijn met z’n tienen, dus opsplitsen is mogelijk.
‘Dus, wij vijven gaan op onderzoek uit. En jullie vier en Steve blijven hier,’ mijn stem klinkt kalm en zelfverzekerd, tot mijn grote verbazing. Ik veeg de traan weg die over Lisa's wang stroomt. 'Ik wil graag mee maar... Ik kan mijn vader niet achterlaten.' Ik trek haar in een knuffel. 'Dat begrijp ik Lies,' fluister ik. Ik voel twee armen rond mijn been sluiten, Kleine Kim. Ik ga door mijn hurken zodat ik op ooghoogte met haar kom. 'Kleine Kim, ik ga je zo missen,' zeg ik met een verdrietige glimlach. De tranen in haar ogen maken het ook niet makkelijker. Na afscheid genomen te hebben van Lisa, Kleine Kim, Isaac, Lars en Steve ga ik zitten op mijn favoriete plekje; bovenop het vliegtuig. Nouja, vliegtuig kun je het niet meer noemen. Eerder een wrak. Ik weet nog wel, twee jaar geleden, glom het mooi in het zonlicht. Het zag er zo stevig en veilig uit, maar niets was minder waar. Ik weet nog steeds niet waarom ik het heb overleefd, samen met de andere negen. Waarom ging ik niet dood? Net als mijn familie? Nu zit ik hier in dit verdoemde oerwoud. Ik hoop dat ik hier ooit nog weg kom. Ik haat het oerwoud.
Er zijn nog geen reacties.