Foto bij Hoofdstuk 2

Hoofdstuk 2
Sinds het een hele tijd geleden was dat ik nog gevlogen had, moest ik het rustig aan doen en echt een pauze nemen af en toe. Ik had al een paar honderd kilometers afgelegd door de lucht, maar nu moest ik te voet verder. Ik wist dat ik dichter bij een dorpje of stad aan het komen was, ik had er in de lucht niet echt naar gekeken of over nagedacht, maar terwijl ik wandelde merkte ik dat er een minder dieren rondliepen en af en toe kwam ik langs een spoor van schoenafdrukken. Nu was ik zo’n spoor aan het volgen. Twee paar kindervoetjes leidden me de weg.
Ik kon het ruiken. De veilige geur van mos en boomschors werd minder sterk en moest plaats maken voor de geur van uitlaatgassen en vuilniszakken. Het gefluit van de vogeltjes was stilaan verdwenen en mijn oor ving een aantal auto’s en wat wandelaars op. Verder was het wel ongewoon stil en toen ik de eerste huizen kon zien, werd me duidelijk waarom. Gigantische billboards langs de weg gaven aandacht aan de zon die niet meer op wou komen. De kou die maar niet weg ging en het grote aantal verdwijningen. Verdwijningen, daar had ik nog niets van gehoord. Zouden dat allemaal engelen zijn geweest? Engelen die teruggeroepen werden en hun aardse bestaan daardoor moesten opgeven? Engelen als het blonde meisje? Was ze ook gestraft? Kon ze daarom niet hier blijven? Ik zou er wel eens heel dicht bij kunnen hebben gezeten.
Langs de ene kant was het goed dat ik nu in een stad was, de kans dat ik Davos hier ging vinden was groter dan wanneer ik eenzaam door de stille natuur bleef dwalen. Maar langs de andere kant ging het hier ook moeilijk worden. Ik kende zijn gezicht niet, ofja, ik kende het wel, maar ik was het vergeten. Ik zou hem moeten herkennen aan zijn stem en naam.
De maan had me altijd al een soort heimwee gegeven. Heimwee naar huis, naar de hemel. Hoewel ik het leven op Aarde stukken interessanter vond, was niets zo zacht en teder als thuis. Ik zou nooit naar daar zijn willen gaan om er te blijven, maar als het nu gewoon voor even was, als ik een deur had gehad om even op bezoek te gaan en te kijken hoe het daar ging, dan zou ik het direct gedaan hebben.
Ik mocht niet. Ik was er niet meer welkom. Ze hadden ons uit de hemel gegooid en ons dagen laten vallen, op weg naar een plaatsje op de Aarde. Waar die plaats juist was, wist niemand. Of toch bijna niemand, ik was er zeker van dat Lucifer en de Troon wisten waar de locatie van de val was. Nee, dat was ik niet. Misschien wist Lucifer het niet, hij was al bij al ook maar een gevallen engel. Hij had het ook moeten doorstaan, dagen vallen zonder te weten wat er juist gebeurde. Al die verwarrende gedachten en dat idee van eenzaam te zijn, alsof je de enige engel was die viel, hij had het ook meegemaakt.
Ik zou toch zo graag nog een keer langs gaan, het was nooit mijn bedoeling geweest om iemand teleur te stellen. Ik was liever neutraal gebleven, ik had geen partij mogen kiezen. Stand moeten houden, zeggen dat ik niemand boven de andere verkoos. Maar waar was ik dan nu geweest? Iedereen moest kiezen, toch?
Ze stond hoog aan de hemel, waakte over de nacht. Zouden de mensen slapen? Hoe beslisten ze dat ze naar hun werk moesten vertrekken of ze nog even langer in hun bed konden liggen? Heel hun leven moest ontregeld zijn, zonder ook maar een klein voorteken was alles veranderd. De laatste dag was een lange dag geweest, het duurde eeuwen voor de zon weer onder ging, om over te gaan in een nacht die nog veel langer duurde. Wat moesten ze opgelucht geweest zijn toen de zon voor het eerst weer op begon te komen. Wat moesten ze teleurgesteld geweest zijn toen ze, voor ze helemaal boven was, weer onder ging. De eerste weken moest er paniek geweest zijn onder de mensen. Niemand wist wat er gebeurde. Het einde van de wereld.
De billboards hadden verschillende onderwerpen, maar de meeste stonden vol met overlevingsplannen, reclame voor ondergrondse huizen, peperdure prijzen voor de tickets naar Mars en een oproep aan alle mensen die een geliefde verloren hadden. De politie had te veel meldingen gekregen en ze konden niet helpen, iedereen moest zelf gaan zoeken.
Mijn arm werd stevig vastgegrepen. ‘Hebt u Louise gezien?! Waar is Louise, ik ben haar kwijt! Ze is weg, ik vind haar niet meer! Help me! Waar is Louise? Waar is mijn lieve Louise?’ Een vrouw van middelbare leeftijd had haar handen overal op mijn lichaam gezet, zoekend naar de plaats waar ze zich het best aan me vast kon houden. Ze maakte snelle bewegingen en keek om zich heen tussen haar zinnen door. Telkens ze wat aan mij vroeg, keek ze me uitdrukkelijk aan. Doodsangst.
‘Ssht, rustig maar.’ Ik probeerde zo vriendelijk mogelijk te kijken en sprak zacht op een moederlijke toon. ‘Het komt wel goed.’
‘Neen! Nee, het komt niet goed! Niemand heeft haar gezien, ik ben haar kwijt! Gisteren was ze er nog! En de politie… Help me, alsjeblieft.’ Ze bleef vol angst smeken om mijn hulp en net toen ik haar weer wat sussende woorden wou geven, viel me iets op.
‘Gisteren?’ Vroeg ik.
‘Ja, gisteren was ze er nog! We waren naar de supermarkt gegaan om eten te kopen, maar ze waren dicht. Ze volgen B. Het ziekenhuis waar ik werk volgt A en dus kon ik niet weg de volgende nacht en ik had gevraagd aan Louise of ze dan voor mij kon gaan, maar toen ik thuis kwam was ze er niet meer.’ Ik snapte niet wat ze bedoelde, maar een ding wist ik zeker. Louise was geen engel. Alle engelen waren al langer weg.
‘Als ze nog maar net weg is, vinden we haar wel. Ik kom niet van hier en ik begrijp niet helemaal wat je bedoeld met A en B, kan je me dat uitleggen?’ Terwijl ik sprak kalmeerde ze een beetje.
‘We?’ Hoopvol keek ze me aan. ‘Dankjewel, jongedame! Jij zal naar de hemel gaan, mijn kind.’ Ze straalde helemaal en mompelde er nog een zachte ‘jij zal naar de hemel gaan’ achterna.

Reageer (1)

  • Quies

    Interessant concept en je schrijfstijl spreekt me wel aan, ik neem een abo (:

    1 decennium geleden

Meld je gratis aan om ook reacties te kunnen plaatsen