Chapter 35
Op mijn gemak loop ik door de straten van Acre. Het is ondertussen al donker geworden. Ik moet weer terug naar het bureau, maar iets houdt me tegen. Wat Garnier tegen me zei…Het lijkt wel te kloppen. Het zet me echt aan het denken. Talal sprak over precies hetzelfde. Maar toch is het vreemd. Als we precies hetzelfde doel hebben, waarom werken we dan niet samen? Dat zou toch veel nuttiger zijn. Ik zucht, en loop verder. Ik kom in het rijke gedeelte van Acre aan. Hier woont Maria. Maria…Wat zou ik haar graag weer willen zien. Zal ik haar bezoeken? Waarom ook niet? Ik moet weten hoe het met haar gaat. Ik neem een aanloop, en klim op een huis. Ik kijk rond. Eens kijken…Ah, die kant op. Ik kan haar balkon al zien. Ik begin te rennen, en spring over de daken heen. Ik sta nu recht tegenover haar balkon. Er brandt licht achter de ramen. Ik raap een kiezel op, en gooi hem tegen de ruit. Ik zie een schaduw. Dat moet Maria zijn. Ik neem een aanloop, en spring. Ik grijp de balustrade vast, en klim eroverheen. Ik klop op de deur. Het gordijn wordt weggetrokken, en deur gaat open. Voor me staat Maria. Verbaasd kijkt ze me aan. ‘Altair…Wat doe jij hier?’ ‘Ik was toevallig in de buurt. Mag ik binnenkomen?’ Ze kijkt naar mijn kleren. Ik zie dat ze bleek wordt. Natuurlijk, er zit nog bloed op. ‘Wat is er met je gebeurd?’ vraagt ze. ‘Ik had wat onenigheid met een paar wachters, maar ik heb het weten op te lossen.’ Geschokt kijkt ze me aan. ‘Heb je ze vermoord?’ Ik schud mijn hoofd. ‘Nee, alleen verwond. Maak je geen zorgen, ze leven nog. Nou, mag ik binnenkomen?’ Ze zucht. ‘Vooruit. Een paar minuutjes dan.’ Ze loopt weer naar binnen. Ik sluit de deur achter me. Ze gaat op bed zitten. Ik trek mijn kombuis uit. ‘Wat doe je?’ vraagt ze. ‘Sorry, maar ik ben kapot.’ Ik kijk even in een spiegel. Fijn, ik zit onder de blauwe plekken en littekens. Nou ja, het kan erger. Ik ga op de dichtstbijzijnde fauteuil zitten. Ik wrijf even door mijn gezicht. ‘En, hoe gaat het met je?’ Ze haalt haar schouders op. ‘Wel goed, denk ik. Ik ben verloofd.’ Ze is wat?! Dit kan niet…Hoe is dat mogelijk? ‘Echt? Leuk, leuk. Met wie?’ ‘Met de oudste zoon van Graaf Edward van Loxley, Simon van Loxley.’ Kan het nog erger. ‘En wanneer is de bruiloft?’ ‘Over een paar maanden, in Juni.’ Wie houdt er nu weer een bruiloft in Juni? Dan is het bloedheet. ‘En wat voor man is hij?’ Ze grinnikt. ‘Nee maar, wat een interesse. Zit hier soms iets achter? Ben je soms een beetje jaloers? Is dat het?’ Ik sla mijn armen over elkaar. ‘Nee, helemaal niet. Als jij met hem wilt trouwen, dan moet je dat vooral doen.’ Ze zucht. ‘Jij hebt makkelijk praten.’ Ik kijk haar aan. ‘Wat bedoel je?’ ‘Jij wordt niet uitgehuwelijkt. Wedden dat jij wel mag kiezen met wie je gaat trouwen. Simon is aardig, maar dat is het dan ook. Ik ken hem al sinds ik 10 was. Er is gewoon geen klik.’ ‘En dat had je bij mij wel?’ vraag ik haar. Ze begint te blozen, en kijkt naar haar schoot. ‘Hoe kom je daar bij?’ Ik sta op, en ga naast haar zitten. Ik laat de rug van mijn hand over haar arm glijden. Ze kijkt me aan, ik kijk haar aan. ‘Wie ben jij, Altair?’ vraagt ze. ‘Ik ben Altair ibn la Ahad, Maria. Ik ben lid van de orde der Assassijnen. Ik ben een aarstvijand van de tempeliers. Dit bloed is niet van wachters. Dit is het bloed van Garnier de Napalouse, een van de ergste tempeliers ter wereld. Ik heb hem vermoord, in het belang van de maatschappij.’ Ze kijkt me even aan. Dan kust ze me. Ze legt haar armen op mijn schouders. Na een tijdje trekt ze zich terug. ‘Ik houd van je, Altair. Maar ik begrijp het niet. Dit hoort niet. Jij bent een assassijn. En dat niet alleen, ik ken je maar net. En toch voelt het zo veilig. Ben ik gek aan het worden?’ Ik haal mijn schouders op. ‘Misschien. Ik weet alleen dat ik er geen problemen mee heb.’ Ze zucht. Haar ogen worden vochtig. ‘Ik wil niet trouwen met Simon, Altair. Ik wil bij jou zijn. Ik wil niet meer opgesloten zitten. Ik wil wat van de wereld zien. Ik ben nog geen een keer buiten de stadsmuren geweest.’ Ik grinnik. ‘Nou, daarbuiten is niet zo heel veel te zien.’ ‘Ik wil naar Damascus, Altair. Oh, alsjeblieft. Breng me naar Damascus toe. Ik smeek het je.’ Ik leg mijn vinger op haar lippen. ‘Ho even. Hoe wil je dat gaan doen? Damascus ligt pakweg anderhalve week rijden vanaf hier. Denk je niet dat je vader je zal missen?’ Ze staat op, en begint te ijsberen. ‘Dat maakt me niet uit,’ antwoordt ze. ‘Maar mij wel. En het kan gevaarlijk zijn. Ik wil je niet in gevaar brengen. Als er iets met je gebeurt, dan kan ik mezelf nooit vergeven.’ ‘Je klinkt net als mijn vader,’ bijt ze me toe. ‘Maria,’ begin ik. ‘Nee, niks daarvan. Ik ben 19, Altair. Ik ben een grote meid. Ik kan me daarbuiten prima redden.’ ‘Weet je hoe je moet paardrijden?’ vraag ik haar. Ze schudt haar hoofd. ‘Nee, maar dat kan nooit moeilijk zijn.’ Ik zucht. ‘Maria, het is niet makkelijk, daarbuiten. Denk er alsjeblieft nog even goed over na.’ Ik sta op. Ik druk een kusje op haar wang. ‘Ik geef om je, schoonheid.’ Ze draait zich om. ‘En ik geef ook heel veel om jou, Arabier.’ Ik veeg haar tranen weg. ‘Ik moet gaan. Ik word ergens anders verwacht.’ ‘Kom je morgen terug?’ vraagt ze. Ik denk even na. ‘Nee,’ antwoord ik. Ik zie haar gezicht betrekken. ‘Maar ik zal niet lang wegblijven.’ Ik trek mijn kombuis weer aan, en loop naar het balkon. Ik ga op de balustrade staan. ‘God zegene je, Altair.’ Ik draai me nog een laatste keer om. ‘Tot gauw, Maria.’ Ik kijk weer voor me, en spring dan van het balkon af.
Er zijn nog geen reacties.